0 Ons Camers 1e 2016






Terug naar index

Ons Camers và Rhetorike

Verantwoordelijke uitgever:
Verbond van de Kamers van Rhetorica vzw.
Arduinkaai 28
1000 Brussel
website : www.rederijkers.org
29e jaargang nr 1, januari, februari, maart 2016
Redactie: Bauke van Halem
’t Haantje 2
4854 MV Bavel
Kopij naar: bvh@vanhalem.nl

In dit nummer ...

Woordje van de redacteur

Beste rederijkers, In dit nummer opnieuw aandacht voor het komende congres in ’s- Hertogenbosch. Naast de inmiddels vaste rubrieken verder een hoogst interessant artikel over retoricale kleengedichtjes.

Ik wens U veel leesgenoegen!

Met genegen rederijkersgroeten,
Bauke van Halem

Mirakels!

Een vervolgverhaal. Deel 7

VIERDE BEDRIJF
1637-1738 De een is het, de ander zat,
dus dichtgemetseld wordt de Kat.

We hebben witte handschoenen aangetrokken om een merkwaardig overblijfsel te bekijken uit de tijd van de overgave van Breda. Het ziet er niet uit, wat we in handen krijgen: een aantal losse blaadjes van verschillend formaat, saâmgebonden tot een soort zakboekje. Die velletjes hebben duidelijk al eerdere levens achter de rug. Het lijkt verdorie Vreugdendal wel, een kat met negen levens.

Maar natuurlijk: papier moest duur gekocht worden. Hergebruik dus. Door jezelf of door een ander. Zo weerspiegelt zo’n zakbundeltje heel aardig hoe de levens der mensen en hun notities vervlochten waren. Een gezellig dingetje is het, waaruit meerdere stemmen opklinken, vooral die van een zekere Piero. Rare naam is dat. Is het een Sot, een pierrot of zo? Vast een pseudoniem! Ze spelen in die kringen toch een spel met elkaar? Een sot was in de grond toch iemand anders? Speels ondertekent deze Piero met de Griekse letters Pi en Rho. Soms ook met zijn devies in een soort rebus 'L.X.N. tijt' (elk z'n tijd). Het aardige is nu dat we deze grapjas inmiddels allemaal kennen. Het is niemand minder dan....Pieter v.d. Mark, roepnaam Piero (vergelijk Japio voor Jaap). Hij was de man die Frans Hals voor ons neerzette als de bokkingenman, die eigenlijk bode was van de burgemeester, maar in zijn eigen tijd een Pekelharing, een Harlekijn met stuifmeel op zijn kop gelijk een Pierrot. Nu weten we al wat meer van de hoed en de rand. Zo zit dat. Alles op zijn tijd..

Als je nu morgenavond eens bij de koffiewinkel op de hoek van Grote Markt en Veemarktstraat omhoog kijkt zie je daar Piero en Japio met Aadje druk in gesprek, elkaar amuserend met hun pogingen de dichter uit te hangen. Je moet wel kijken met je geestesoog, anders zie je niets natuurlijk. Constantijn Huygens was het geweest die dit pand had uitgekozen voor het houden van rethoricale oefeningen. Het Ketelken heette het. Zo, dus hier was de plek, een plek zoals die nu nog volop in gebruik is in Haarlem en andere plaatsen tussen Keulen en Parijs. Hier was dus het Ketelken, de Kat voor ingewijden. Hier bouwde men in herwonnen vrijheid aan een vrij gedachtegoed, kanttekeningen bij het leven in jaarzang en in alder manieren. Schutters bemanden op de volgende hoek de Hoofdwacht om die vrijheid ook lijfelijk te beschermen. Daar in de Kat werd alles bekokstoofd: de Blijde Incomste van Frederik Hendrik en Amalia van Solms. Het feest bij de geboorte van baron Willem, die het nog zou schoppen tot King Billy, bij welke gelegenheid de stad dan weer subsidie zou geven voor “het drucken van Veersen op den dagh van de Crooningh”. Men roemde, men rijmde, men slempte en slijmde, maar ten langen leste zong men slechts de lof van de roemer...

Vrouw ! Ben nog even naar de kat
Gildebroeders zijn daar zat
Dus we eten maar wat later

Heel gezellig, met een kater

Van liederrijk was men liederlijk geworden. In 1738 wordt de Kat dichtgemetseld. Sedert de heroprichting was er al weer bijna een eeuw verlopen maar helaas, verlopen waren ook de gesellen. ‘Sluiten die hap’, roept de magistraat, of, quote: ‘vermits die sogenaemde Camer van Rhetorica niet veel meer in wesen is’. Unquote.

Praatjes hebben ze
En schulden
En verder alleen: dorst

Jacob Weyerman, een Jan Cremer avant la lettre, bordeelschuimer, cafedichter en van een onwaarschijnlijk groot aantal Bredanaars de biologische voorvader... en geëindigd in de Haagse Gevangenpoort, zegt het nog netjes : de kamer der poezij te BredeAa, waar de Dronkenschap meer Kalveren maakt dan Vaersen. En hij spreekt uit ervaring! Hoor hoe hij de Kat beschrijft, waar hij in 1707 nog een deerne met bekoorlijke tetten oppikte: Een Janusgezicht, boven eervol Kamer van Vreugdendal, de onderste appartementen behext met het doopceel van een Brandewijnskroeg...

Rederijkers kannenkijkers!
De stad is het zat! Dicht met die Kat!
En het refrein luidt (vierde maal):
Kamertje weg. Einde verhaal!

Het 33e Internationale Rederijkerscongres in ’s-Hertogenbosch op 4 en 5 juni 2016

Op de volgende drie pagina’s treft U de informatie aan over het komende congres in ’s-Hertogenbosch met het thema “Schipperen”.


Hoe eerder U een hotel boekt, hoe groter de kans dat U nog een kamer kunt reserveren.

Vanwege het ‘Jeroen Bosch-jaar’ is er veel belangstelling voor deze stad!

En nu we toch bezig zijn over dat congres: hoe eerder U een hotel reserveert, hoe beter natuurlijk. Daarom volgen hierna de gegevens van een 6-tal hotels waar u uit kunt kiezen:

Golden Tulip Central
Burg.Loeffplein 98
0031 (0) 736926926
info@hotel-central.nl


Best Western Euro Hotel
Kerkstraat 56
0031 (0) 736137777
info@eurohotel-denbosch.nl


Kloosterhotel de Soete Moeder
Nemiusstraat 4
0031(0) 620017098
Eline.van.lith@desoetemoeder.nl


Landgoed Huize Bergen
Glorieuxlaan 1, Vught
0031(0)736580400
reserveringen@huizebergen.nl


Mövenpick ’s-Hertogenbosch
Pettelaarpark 90
0031(0)736874674
Sandra.hooyman@moevenpick.com


Van der Valk Hotel ’s-Hertogenbosch-Vught
Bosscheweg 2, Vught
0031(0)736587777
vught@valk.com


Jaarzangen: Een fenomeen

In vele kamers kent men het gebruik om eens per jaar een jaarzang of jaarboek te maken; in zekere zin een stuk geschiedschrijving over de gebeurtenissen die de betreffende kamer dat jaar heeft meegemaakt.

Bij rederijkerskamer “Het Turfschip van Adriaen van Bergen” als ‘erfopvolger’ van Kamer Vreugdendal wordt nu reeds voor het vijfde jaar iedere maand een Maandzang gemaakt. Eens per jaar worden alle Maandzangen en diverse bijdragen van de Kamerleden gebundeld in de Jaarzang.

Maandzang januari 2016

Van Aaken heette hij
Bewijs van waar zijn avers waren
En- als zijn vader- deed ook hij
En wist men tot het hier en nu
Zijn schilderkunst te bewaren

Hoe simpel ook deez’ duiding doet
Gecompliceerd zijn werken
En amper iemand het bevroedt
Zijn tekening van wat de mens ten einde raad beweegt
Tot eeuwigheid toch amper kon bewerken

En dus de hel, weerspieg’ling van het heden
In bijtend rood en keel en vleselijke kleuren
Zo dacht men van de dood in dit nu ver verleden
Waarom toch zijn obsessie van helle doodsmisère
En toond’ hij in detail dit onderaards gebeuren

Was het de angst voor wat hem na de dood
Als ieder zondig mens te wachten stond
Had zozeer fel de pape -bekend met menig stervensnood-
Vermaning laten horen van wat hij zeker toch verwachten kon
Was het die angst die hem zo met de hel verbond

Of was het ware doodsverachting en maling aan mijnheer pastoor
Met al zijn heilig dreigen en tartte hij die ijzeren Hein
Ging met penseel hij zo te keer en was hij nergens bang voor
Ja, maakte met zijn schildering belachelijk wat hem dreigde
En deed hij onverstoord zijn werk, zo vroom het scheen,
vooral vilein
Het is en blijft mysterie wat wij zien, hoe elk detail,
’t zij klein of groot
Een schijn van weten lijkt te tonen
En was hij werkelijk Modern Devoot
Dan valt het spotten met de geestelijken in de kerk
Te rijmen met zijn werk, maar dat is theorie;
U wilt mij dus verschonen!

Na 500 jaren mag deze persoon
Ons rederijkersjaar belichten
Een kunstenaar, die buitengewoon
Bijzonder schilderwerk wist te verrichten
Ik schrijf dit om U te plezieren
Tot vreugde in alder manieren

Factor Bauke ‘Freiherr’ van Halem

Retoricale kleengedichtjes

(1)

XXXIII Kleengedichtjes was de titel van de derde bundel van Guido Gezelle. Het boekje verscheen in 1860. Het nieuwe woord had hij, naar het in het West-Vlaams bestaande ‘kleengebed(je)’, zelf gesmeed. De pleonastische maar ook vertederende combinatie van het adjectief ‘kleen’ met een verkleinwoord roept een bescheiden opzet of iets kinderlijks op. Specifiek voor kinderen had Gezelle de gedichten echter niet geschreven; wél was het zijn bedoeling, als romantisch dichter, dat zijn verzen met hun vrije ritme en doorgedreven muzikaliteit een natuurlijke en spontane indruk op de lezer zouden maken. Van deze, in de Nederlandse poëzie van toen heel nieuwe aanpak hadden ook al zijn eerste, in 1858 verschenen bundels getuigd, maar, anders dan in Dichtoefeningen en Kerkhofbloemen (bij latere uitgaven ‘Kerkhofblommen’), waren de gedichten in de XXXIII Kleengedichtjes inderdaad alle ‘klein’, dat wil zeggen ‘kort’. Hun kortheid is geen toevalligheid maar esthetisch principe: de gedichtjes behoren namelijk, zo verklaarde Gezelle zelf, tot ‘die soort van dingen die men bewaart en geern ziet om hun kleenheid zelven’. Fijne hebbedingetjes zijn het dus, door de dichter als zodanig bewust geschreven en verzameld. ’Helderblinkende dauwdruppelkens Vlaamsche poëzie’ noemde de uitgever ze in de aankondiging van de tweede druk. Voor Gezelle vormden ze een volwaardig, eigensoortig genre, waar hij altijd mee bezig is gebleven. Zo volgden er na de eerste XXXIII nog twee reeksen van weer drieëndertig gedichten elk (het getal verwees naar Jezus’ levensjaren). In 1881 verschenen ze samen als Driemaal XXXIII Kleengedichtjes.

Onder de titel ‘Retoricale kleengedichtjes’ nu wil ik aan Ons Camers van Rhetorike enkele bijdragen leveren waarin de lezer telkens een kort gedicht uit onze oudere rederijkersliteratuur wordt gepresenteerd. Ik kan me voorstellen dat ‘retoricale kleengedichtjes’ sommigen als een contradictio in terminis, een oxymoron van het type ‘een jonge grijsaard’, ‘een witte moor’, ‘droge regen’, ‘zwarte melk’ of ‘een koude zon’, in de oren klinkt. Gezelles ‘kleengedichtjes’ zijn door Christine D’ haen treffend ‘vrije lyrische miniatuurtjes’ genoemd. Maar ging het in de const van rhetoriken niet juist om het brede gebaar, om een bloemrijk schuimende woordenvloed en een geheel waarvan de weloverwogen structuur zich bij voordracht, spel of lectuur geleidelijk ontvouwt? Met de creatie van ernstig en komisch toneel lagen de hoogste ambities van de rederijkers, anders dan bij Gezelle, inderdaad op het dramatische vlak. Voor de lyriek ging de interesse vooral uit naar genres waar prijzen mee te winnen waren en dat waren, tot in de zeventiende eeuw, voornamelijk langere, uit verschillende strofen bestaande gedichten, zoals refreinen (waarvan de gemiddelde lengte 50 tot 60 verzen bedroeg) en liederen. En toch: de rederijkers hebben ook het korte gedicht niet versmaad. In de eerste plaats moet dan aan het achtregelig rondeel worden gedacht, een genre dat vaak ter markering van scènes in toneelteksten werd aangewend. Maar daarnaast zijn er, samen met en tussen langere teksten door, nog tal van andere kleinere gedichten overgeleverd. Het is uit deze voorraad dat ik een kleine selectie op wil voeren. De keuze voor het korte genre werd in eerste instantie door het formaat van ons tijdschrift ingegeven: dat leek me voor het citeren en bespreken van langere teksten minder geschikt. En verder speelden de twee volgende overwegingen een rol: 1. Een klein juweel schittert niet noodzakelijk minder dan een groot, en 2. Voor het verslappen van de aandacht verleent een kort gedicht zijn maker noch de lezer een excuus...

Geen van Gezelles Driemaal XXXIII Kleengedichtjes telt meer dan dertien verzen. De meeste hebben er acht (36 gedichten), twaalf (21) of zes (18). Naast het twaalfregelige ‘ ’k Hore tuitend’ hoornen..’ (reeks II, 32), zijn de twee langste - met dertien verzen dus - wellicht ook de bekendste, met name: ‘Als de ziele luistert / spreekt het al een taal dat leeft...’ (I, 7) en ‘De vlaamsche tale is wonder zoet, / voor die heur geen geweld en doet...’ (II, 18). Voor mijn selectie heb ik de grens op veertien verzen gesteld: daardoor kan nog net een sonnet van de zeventiende-eeuwse dichter Gerard vanden Brande worden binnengehaald. Maar laten we beginnen bij het begin, bij onze eerste grote rederijker, Anthonis de Roovere (? - 1482), Bruggeling (net als Gezelle) en naar alle waarschijnlijkheid lid en factor van de kamer De Heleghe Gheest.

In zijn eigen tijd dankte De Roovere zijn algemene bekendheid en waardering als dichter vooral aan zijn Lof van den heijlighen sacramente, een lang refrein dat in verschillende kerken werd opgehangen - in de Brugse Sint-Salvatorskathedraal hangt het nog steeds - en al tijdens zijn leven werd gedrukt. Andere teksten van hem zijn via verschillende zestiende-eeuwse handschriften en drukken tot ons gekomen, met als belangrijkste en omvangrijkste bron het boek dat in 1562 onder de titel Rethoricale wercken van Anthonis de Roovere werd uitgegeven. De 129 gedichten (waaronder 45 korte stukjes) die de verzameling telt, werden, met een waarderende inleiding, door De Rooveres stadsgenoot en factor van De Drie Santinnen, Eduard de Dene, bezorgd. Het was de eerste keer overigens dat het ‘oeuvre’ van een Nederlandstalig dichter op die manier in druk verscheen. Als editeur heeft De Dene zich laten inspireren door wat zijn tijdgenoot Clément Marot al eerder in Parijs met Les oeuvres van zijn, eveneens vijftiende-eeuwse, voorganger François Villon had gedaan. Bladerend in de Rethoricale wercken - men vindt het boek online via lib.ugent.be - ga ik voorbij aan de lange Lof van den heijligen sacramente waarmee de bundel obligaat begint, maar ook aan De Rooveres bekende, cynische rondelen - men vindt ze alle vier in Gerrit Komrij’s vermaarde bloemlezing - en kies, aangekomen op folio K 3, het volgende gedichtje uit:

Of God verghave dat tsmenscen tanden
Sneden als scheersen / als sy schanden
Van yemandt spreken / twaer luttel schaden
Dat sy die tonghe te nieten daden.
De tekst kan, min of meer woordelijk, als volgt worden vertaald: ‘mocht God de tanden van de mens als scheermessen doen snijden wanneer zij [lees of versta: ‘mocht God hun tanden als scheermessen doen snijden wanneer mensen’, of: ‘mocht God de tanden van de mensen als scheermessen doen snijden wanneer zij’] lasterlijk over iemand spreken, de schade zou klein zijn wanneer ze de tong geheel vernielen zouden’. Op gevaar af het leesplezier te bederven, heb ik in deze ‘vertaling’ laten uitkomen dat het gedicht een dubbelzinnigheid bevat die formeel alleen kan worden opgeheven door het toevoegen van een ‘ontbrekend’ element. Men hoeft de tekst daarom nog niet als grammaticaal fout te brandmerken; men kan hem, positiever, ook als elliptisch omschrijven, als een tekst dus die, om de zaak te doen kloppen, een gedachtesprongetje vraagt, zoals dat wel vaker in onze oudere rederijkersliteratuur het geval is. Tweemaal gebruikt de dichter het persoonlijk voornaamwoord ‘sy’. Dat daar in het laatste vers de als scheermessen snijdende tanden mee bedoeld zijn, hoefde op grond van vers 1 en 2 niet speciaal te worden verduidelijkt. Met de ‘sy’ in het tweede vers is het echter anders gesteld. Inhoudelijk kan het hier alleen over mensen gaan, al worden die niet expliciet vermeld. Formeel gesproken is de enige meervoudsvorm waar men ‘sy’ op kan betrekken ook hier in de ‘tanden’ van het eerste vers te vinden. Tanden die knarsen of klapperen zijn ons bekend, maar tanden die (schande van iemand) spreken? Wie met de mond vol tanden staat, praat juist niet licht. Nu, ‘tsmenscen tanden’ staat er, maar ‘tsmenscen’ (een samentrekking van ‘des mensen’) is, zoals bekend, een genitief en enkelvoud. Als er, in het meervoud, ‘der menscen tanden’ had gestaan, waren we al iets dichter bij huis - een andere mogelijkheid was een consequente enkelvoudsvorm geweest: ‘eens mensen tanden ... als hy (of ‘men’) schanden ... spreekt’ - maar het staat er niet. Alleen wanneer men vanuit het algemene ‘mens’-begrip dat in vers 1 wordt opgeroepen bij ‘sy’ in vers 2 van ‘tanden’ naar ‘mensen’ wipt, komen we er. De rederijkers en tijdgenoten van De Roovere, bedreven als ze waren in het allegorisch denken, in het heen en weer springen dus tussen het algemene, abstracte of collectieve (in het enkelvoud) en het bijzondere of concrete (in het meervoud), zullen er weinig moeite mee hebben gehad.

Rederijkers kenden de kracht van het woord en dus ook die van een kwade tong. Met regels, boetes en vermaningen probeerden ze indiscreties, storend gebabbel, scheldpartijen en kwaadsprekerij in en om de kamers en op wedstrijden, waar de zenuwen extra gespannen stonden, te beteugelen. In 1525 verscheen Erasmus’ Lingua, een traktaat over het gebruik en, vooral, het misbruik van de tong die, wanneer ze niet in toom wordt gehouden, de zielen verziekt en de vrede bedreigt. De tekst werd door de factor van de Antwerpse Goudbloem, Cornelis van Ghistele, in het Nederlands vertaald. Erasmus’ tekst inspireerde ook Van Ghisteles stadsgenoot, Cornelis Crul, bij het schrijven van Mont toe, borse toe, een lang gedicht over de gevaren van een open mond en beurs. Vinniger dan Erasmus en Crul echter had De Roovere al in de vijftiende eeuw over het misbruik van de tong geschreven. In zijn Rethoricale wercken komt het onderwerp in niet minder dan dertien gedichten ter sprake, waarbij het hele spectrum - van gedachteloos gebabbel en geklets over leugens, gefleem en het ‘huilen met de honden’ tot achterklap, laster en eerroof - bestreken wordt. Van quade tonghen luidt de titel van een van De Rooveres langere gedichten en verder zijn er refreinen met stokregels als ‘Die veel clapt / die moet veel lieghen’, ‘Houdt tant voor tonghe ende swijcht al stille’ en ‘De menighe [Menigeen] spreeckt hy en meenes niet’. Onder de vijf korte gedichten die het thema behandelen, valt het hier gepresenteerde op door zijn suggestieve muzikaliteit, originele beeldspraak en de gedurfde voorstelling.

Beluisteren we eerst het muziekje. ‘Of God verghave’: met tweemaal een doffe o en een, zeker in het West-Vlaams, zacht uit te spreken g en een traag uitvloeiende lange a lijken de eerste drie woorden een rustige, meditatieve toon aan te slaan. De volgende woorden en verzen laten, geheel in overeenstemming met hun ‘snijdende’ en ‘bijtende’ inhoud, daartegenover een opeenvolging van harde s(ch)- en t-klanken horen en driemaal een scherpe lange e. Vanaf de tweede helft van het derde vers komt daarnaast echter ook de initiële lange a terug en, in het laatste vers, de o, waardoor het stukje in zijn geheel een zeker evenwicht vertoont en, weer in overeenstemming met de inhoud, ondanks alle verbetenheid toch nog ‘bevredigend’ kan worden afgesloten. Daarbij omvat en bevestigt de toevallige o- assonantie die het laatste met het eerste substantief verbindt, de moreel-filosofische tegenstelling waar het hele gedichtje op steunt: de goede, almachtige, eeuwige God tegenover ’s mensen kwade, uiterst schadelijke maar uiteindelijk toch ook kwetsbare, ja zelfs te vernietigen tong.

In de Rethoricale wercken vormt ons ‘kleengedichtje’ het eerste in een als Goede Proverbien betitelde reeks van negen korte stukjes. In de zestiende eeuw zullen de meeste lezers het begrip ‘proverbie’ vooral met de Proverbia Salomonis hebben geassocieerd. Als moraliserend dichter heeft De Roovere zich ook wel meer dan eens door dit boek laten inspireren. Zoals bekend wordt in Spreuken en andere Bijbelse wijsheidsliteratuur (en, in het Nieuwe Testament, in Jacobus 3) geregeld over dwaasheid sprekende monden, bedrieglijke lippen en verderfelijke tongen gerept. Het gaat daarbij dan om de schade en kwetsuren die aan anderen worden toegebracht of om het onheil dat door de spreker over zichzelf wordt afgeroepen. ‘Ten snijdt gheen dinck so grouwelijck seere / Als tonghe die rooft des menschens eere’, zo luiden de eerste verzen van het achtste stukje in De Rooveres Goede Proverbien. Ze doen denken aan ‘het gepraat dat werkt als dolksteken’ (Spreuken 12: 18) of aan beelden als ‘het zwaard van hun mond’ of de ‘gesel der tong’ (Job 5: 15, 21) of, minder ‘snijdend’ maar niet minder destructief, een tong ‘vol dodelijk venijn’ (Jacobus 3: 8) of ‘boosheid op lippen als verzengend vuur’ (Spreuken 16: 27). Waar de spreker, zoals in ons kwatrijn, zichzelf beschadigt, is de Bijbelse beeldspraak meestal minder scherp. We lezen dan bijvoorbeeld dat ‘wie dwaas van lippen is’ ‘ten val’ komt (Spreuken 10: 8, 10), dat ‘de mond van de dwaas’ ‘hem tot verderf’ is en ‘zijn lippen’ ‘voor hemzelf’ ‘een valstrik’ zijn (Spreuken 18: 7) of, als ‘beeld’ iets concreter, dat ‘in de mond van de dwaas’ ‘een roede’ ‘ligt’ ‘voor zijn hovaardij’ (Spreuken 14: 3). Prachtig is echter in Prediker (10: 12): ‘de lippen van een dwaas verslinden hem zelf’! Met dit groteske beeld van de zichzelf al sprekend opetende blaaskaak naderen we ons gedicht met zijn surrealistische voorstelling van hem wiens tong door zijn eigen, scherp als scheermessen snijdende tanden bij het lasteren vermalen wordt.

Toch is er een verschil. Wat in de voorstelling van de Bijbelse ‘dwaas’ minder naar voren treedt, is het defensieve en repressieve element waardoor de lasteraar in De Rooveres gedicht een koekje van eigen deeg wordt geserveerd. De dwaas is nu eenmaal zo ‘dwaas’ om zichzelf met zijn gezwets in nesten te werken of de das om te doen; de lasteraar daarentegen, die het agressief op de ander heeft gemunt, wordt ‘uitgeschakeld’ doordat zijn gevaarlijke wapen (de tong) tijdens de aanval door een nog destructiever ‘wapen’ vermorzeld wordt. Het gedicht spreekt van ‘luttel schaden’ omdat door deze vernietiging de grotere schade van het schenden van de eer vermeden wordt. Wat de voorstelling surrealistisch en ‘onmogelijk’ maakt, is dat men de ‘tegenaanval’, synchroon en preventief, door de zich bij het lasteren ook in beweging zettende tanden van de spreker zelf uitgevoerd wil zien. In de vijftiende- en zestiende-eeuwse Nederlanden konden laster, godslastering en een voortijdige terugkeer na verbanning reëel met het doorsteken of het afsnijden van de tong worden bestraft, maar deze lijfstraffen werden natuurlijk na het misdrijf en door anderen dan de overtreder zelf uitgevoerd. Hoe kan er, kan men zich afvragen, nog van een misdaad sprake zijn bij het snelste snelrecht dat in De Rooveres gedicht wordt voorgesteld? Hoeveel schande kan een tong nog spreken die door en tijdens dit spreken zelf vernietigd wordt? En naast of samen met deze juridische kwestie is er ook nog die van de fysiologie: kunnen tanden bij het kwaadspreken, moreel en dwingend van buitenaf gestuurd, ineens als scheermessen de tong onder handen nemen? Het is duidelijk dat dit alleen door de Schepper zelf kan worden bewerkt, een God die bovendien hart en nieren doorgrondt en dus ‘s mensen intiemste intenties kent. Terecht formuleert de dichter het hele zaakje dan ook als een van God afhankelijke mogelijkheid: ‘Of God verghave dat...’. Letterlijk betekent het ‘als God zou geven dat...’, wat dus ook nog met ‘als God het mogelijk zou maken dat...’ kan worden weergegeven.

Wanneer men in Spreuken (10: 32) leest dat ‘de valse tong wordt verdelgd’ en in de Psalmen (101: 5) zelfs ‘Wie zijn naaste heimelijk lastert, die zal ik verdelgen’, lijkt de dichter, wat het algemene principe betreft, God aan zijn kant te hebben. Qua timing en methode echter blijken beider visies, tot nader order, niet overeen te stemmen. Als laatste dringt zich daarom de vraag op in hoeverre het gedichtje ‘theologisch’ verantwoord is. Schuilt, zo kan men zich afvragen, in het eenvoudig opperen van wat God zou kunnen doen toch niet een zekere ontevredenheid of ongeduld met wat Hij werkelijk doet? Gaat het overigens alleen om een ‘mogelijkheid’ of ook om een vrome wens? En getuigt die laatste dan niet van een zekere hoogmoed die adviserend wijst op wat in Gods regering efficiënter of rechtvaardiger zou kunnen worden aangepakt? Met zijn surrealistische voorstel doet De Rooveres gedichtje me ook denken aan een groteske passage in Een tafelspeelken van twee personagien, eenen Man ende Wyf ghecleet up zij boerssche. Het tafelspel - een tekst dus om voor een tafelend gezelschap te worden gespeeld - is samen met twee andere stukken overgeleverd in de zogenaamde ‘Verzameling Theysbaert’, een handschrift in de Universiteitsbibliotheek Gent. Een van de twee andere toneelteksten is de clute van Nu Noch, die, zoals we weten, op 5 juni eerstkomend in ’s-Hertogenbosch op verschillende manieren vertoond zal worden. Het tafelspeelken behoort meer bepaald tot de subcategorie van het ‘presentspel’, waarbij op het eind een geschenk wordt aangeboden, in dit geval een kip, of dat was toch de bedoeling, want uiteindelijk wordt het, toen de kip zoek bleek te zijn, een ei. Voorafgaand aan het ‘present’-gedeelte, wordt er veel gekibbeld en gebekvecht, waarbij de vrouw de man onder meer verwijt dat niemand het hem naar de zin kan maken. ‘Was jij God geweest, je zou de mensen helemaal anders hebben gemaakt’, schampert ze. Gretig haakt de man erop in: ‘Jazeker, als ik God zou zijn, zou ik de kuiten plaatsen waar nu de schenen zijn’, stelt hij. ‘Dan zou men zich ten minste geen blauwe schenen aan stoelen en banken stoten’! ‘En de buiken’, gaat hij verder, ‘zou ik van knopen voorzien, zodat men ze bij gerommel met een ragebol schoon kan maken’. ‘En tegen de regen zou ik ieder mens een luifel op het hoofd zetten, met daarbij ook nog een schoorsteenpijp om de bierdampen uit te laten vliegen tegen al te zware dronkenschap’. ‘En verder zou ik van ieders mond een rattenval maken, dan hoeft men geen katten te houden of rattenkruit te kopen’. Dan wordt het de vrouw echter te veel en roept: ‘Wat! Zou jij Gods werken willen verbeteren? Weg jij schurk, op de brandstapel met je’! Een verwensing als deze verdient de dichter van ons ‘kleengedichtje’ zeker niet, maar of hij met zijn suggestie of advies niet ook even buiten zijn boekje is gegaan, laat ik hier graag aan het oordeel van de lezer over.

Dirk Coigneau

Lidmaatschapsbijdrage 2016

Sedert meer dan 10 jaar ontvangen wij van geen enkel orgaan structurele subsidie. Enkel met de inrichting van het congres kunnen soms kleine subsidies genegotieerd worden.

Daarom besliste de Raad van Bestuur de lidmaatschapsbijdrage te verhogen tot €50 voor de Kamers met 5 leden of meer en €30,voor de toetredende leden en kamers met 5 of minder leden.

Tijdens de algemene vergadering te Haarlem in 2013 werd het voorstel gedaan om ook aan de leden van de Kamers een bijdrage te vragen. Bijgevolg vragen wij aan de leden van de grotere Kamers om vrijwillig hun steentje bij te dragen als “toetredend lid”.

Wie zich geroepen voelt mag steeds een hoger bedrag overmaken.
Deze persoon zal dan een speciale vermelding krijgen in het tijdschrift.

Voor deze lidmaatschapsbijdrage ontvangt elke Kamer en elk toetredend lid, per kwartaal, het tijdschrift van het Verbond.

Kamers van 5 leden of meer : € 50,-
Zij ontvangen het tijdschrift.
Zij hebben medezeggenschap in het Verbond.
Zij kunnen deelnemen aan werkgroepen en studiedagen.

Kamers met 5 leden of minder en Toetredende leden : € 30,-
Zij ontvangen het tijdschrift.
Zij steunen hierdoor de rederijkerij.

De Kamers en toetredende leden kunnen hun bijdrage betalen op onze
bankrekening BIC : GEBABEBB. IBAN : BE41 2930 3224 8010
met vermelding “lidmaatschap 2016”.