0 Ons Camers 1e 2018






Terug naar index

Ons Camers và Rhetorike

Het nieuwe jaar maakt aardige progressie! Wij noteren weeral eind februari 2018. Veel winterpret -en of- miserie, het is maar hoe je het bekijkt. Vermoedelijk is dit gekoppeld aan onze leeftijd. Zeg maar dat het weerom een zachte, natte winter zal worden. Hierdoor priemen door de mulle bovengrond reeds de eerste voorjaarsbloeiers , die ons hoopvol naar de lente doen verwachten. Diverse kamers zijn reeds hun tweede productie aan het voorbereiden .

De succesvolle workshop omtrent archief & archivalia in het Letterenhuis te Antwerpen ligt net achter ons. Dit met 16 aanwezige deelnemers was een succes en geeft hoop op de toekomst .

Het aangekondigde congres op 23 en 24 juni 2018 begint definitief vorm te krijgen . De taalgrens-rederijkers van Ronse hebben nog niet stilgezeten om ons een schitterende congres-editie aan te bieden .In dit nummer vindt je de inschrijvingsmodaliteiten terug voor dit congres. Aarzel niet om zo snel mogelijk in te schrijven en aanwezig te zijn op de jaarlijkse hoogmis van het rederijkers gebeuren. Wij verwachten zeker en vast de vaste congresgangers en hopelijk ook eens de mensen die het wel eens overwogen hebben maar nog nooit de daad bij het woord hebben gevoegd. Na de schitterende viering van 150 jaar KPGRV verwachten wij ook de mensen uit het hoge Noorden. Toonmomenten van een of andere laatste producties zijn zeer welkom bij het luik van het rederijkersjuweel. Te samen maken wij er een mooi festival van.

Begin maart 2018 gaat een ruime delegatie van onze Raad van Bestuur naar Frans-Vlaanderen om de mogelijkheden af te toetsen om weerom een rederijkerskamer te installeren in wat de rederijkers bakermat mag genoemd worden .

Zeeland in Nederland wordt een van onze volgende werkpunten, want dit is nog onontgonnen gebied waar er ook diverse rederijkerskamers nog zouden resideren, die nog geen lid van ons Verbond zijn .

Op 22 maart 2018 richten de Suyghelingen van Polus ook een lezing in omtrent de rederijkscultuur en dit in de Zwalmmolen in Zwalm. Iedereen welkom!

Op het congres te Ronse zijn er ook weer herverkiezingen van een deel van onze Raad van Bestuur van het Verbond. Bauke van Halem ,Nicole Gits en Johan De Rijck wensen zich herverkiesbaar te stellen . Luc Collin wenst zijn mandaat niet meer te verlengen .Dankjewel Luc voor je jarenlange engagement en je gedrevenheid . Nicole wenst zich nog twee jaar als secretaris te engageren om een nieuwe secretaris voldoende te begeleiden en een continuïteit van onze Raad van Bestuur te garanderen . Dit betekent dat er twee zitjes open zijn in onze Raad van Bestuur. Wij kijken alvast uit naar mensen die de bestuurders handschoenen willen aantrekken .aarzel niet jullie kandidatuur in te dienen .Meer hierover in een later individueel schrijven naar alle aangesloten kamers.
De voorbereidingen van Bauke van Halem, chef de congres voor Groningen 2019 ,geruggesteund door Jan Albert Buiskool zitten op schema . Groningse vrijwilligers van het KPGRV zijn nog steeds van harte welkom .Aarzel niet contact op te nemen . Carlo Van de Water, hoofdman van Moyses’ Bosch is zich aan het verdiepen in de aanvraag om de rederijkerscultuur ook in Nederland te laten erkennen als immaterieel cultureel erfgoed.

Zo zien jullie dat de rederijkerscultuur levendig en boeiend wordt gehouden!

Een stevige rederijkersgroet ,
Johan De Rijck ,voorzitter rederijkersverbond Vlaanderen-Nederland

I N H O U D S O P G A V E

1 Woordje van onze voorzitter
3 Inhoudsopgave
4 Waar dit nummer over gaat
5 Taalcreativiteit
     Gedichten van de Factor van de Suyghelingen van Polus
7 Verzentaal
8 In de schijnwerpers: - Congres 2019 in Groningen
9 Congres 2018 in Ronse
     Programma, belangrijke details en foto's
13 Rhetoricale kleengedichtjes (4)
     Een uitgebreide bijdrage van Dirk Coigneau
Colofon

Heeft U al zich al ingeschreven voor het congres in Ronse op 23 en 24 juni 2018 Verderop in dit nummer kunt U daar over lezen!

WAAR DIT NUMMER OVER GAAT...

Het is voor een redacteur niet altijd makkelijk om een nummer van het tijdschrift te vullen.

Dit keer kwamen belangrijke bijdragen toch weer tot stand, ook al blijft de vraag om toch informatie over de verschillende kamers van het Internationaal Verbond in te sturen. Door het beperkt aantal nummers per jaar is actuele informatie wellicht lastiger om tijdig in te sturen, maar iedere Kamer heeft ook interessante zaken over haar historie te vertellen en dat kan helpen om ‘kleur’ te brengen in dit Verbondsblad.

Die kleur wordt in elk geval aangebracht met de gedichten van Hendrik de Sutter.

Natuurlijk is er weer informatie over het komende congres in Ronse op 23 en 24 juni a.s. U wordt van harte uitgenodigd om U daarvoor aan te melden. Het programma staat borg voor een aantrekkelijk congres in een mooie landstreek op de taalgrens tussen het Nederlands en het Frans.

We kunnen inmiddels ook al wat verder kijken als het om congressen gaat, want de Raad van Bestuur van het Verbond heeft besloten om zelf een congres te gaan organiseren in Groningen; gelukkig daarin bijgestaan door Kamerleden uit het Groninger land!

De bijdrage van Dirk Coigneau in zijn serie over Rhetoricale kleengedichtjes is ronduit boeiend en dus de moeite waard om aandachtig te lezen.

Veel leesplezier wens ik U!

TAALCREATIVITEIT

VAKANTIENON
Ik was op stap naar het oude Nazaré,
de weg er heen was pijnlijk stijl en woest,
’t gerommel van golven en de woeste zee stegen mee,
’t voelde alsof ik er iemand zien of spreken moest.
Op ’t hoge, schier aan de hemel reikend dorpsplein,
zette ik mij te rusten achter een glas wijn.
De lage zon speelde gulzig door het gele nat,
alsof haar priemend licht, mee aan ’t genieten was.
Op het gedateerde en verweerde tafelblad,
lag een met vlekken bekladde witte nap,
die ook al haar beste tijd had gehad.
Een gehaaste non trippelde mijn gezichtsveld binnen,
verpakt in zwarte pij, rechtlijnig over ’t stille plein,
’t zou best de moeder van de congregatie kunnen zijn.
Een bruine riem bedwong haar bewierookte rokken,
en zo wapperde ze devoot, door ’t gebed getrokken,
zichtbaar met geremd vermogen, naar de overkant,
alsof ze zich schaamde voor wat eronder zat,
onder al dat zwart.
Toen ontwaakte er een drang in mij,
die non wou ik wel kussen,
om zowaar mijn ondeugendheid te sussen.
Onder haar witte op punten gesteven kap,
rook haar adem allicht naar wilde tijm
en de mijne, naar Portugese huiswijn.
Toen de rekening, eerder dan verwacht werd gebracht,
kreeg ik geen zinnig woord meer door mijn strot.
Geen rechtschapen sterveling had dit van mij verwacht,
die non was op weg naar het huis van God
en ik, naar mijn goedkoop hotel,
als ’t God belieft... anders naar de hel.

WAT IK HEB GEMIST
Als ik had geweten,
wat je was vergeten,
dan had ik het zelf,
kunnen bezorgen ,
aan de persoon
die het voor mij,
had weggeborgen,
zo goed
dat hij de plaats,
vergeten was
waar het voor mij zat,
want anders
had ik het mezelf kunnen geven
maar nu
ben ik het zoeken ernaar ...
zat !

DIALOOG
Sta me toe even met je te praten,
over idealen die ons lang hebben verlaten,
mensen in betonnen torens die wolken raken
en in hun wereldse overdaad vergaten,
dat ook kleine dingen blij kunnen maken.
’t Zijn soms banale verhalen die ons belagen,
wezens die zich naar foute normen gedragen,
maar onze dialogen willen het erop wagen,
om die verrijkende momenten uit te dragen,
naar allen die zonder reden ...blijven klagen.

Hendrik De Sutter
Factor van Rederijkerskamer ‘De Suyghelingen van Polus




V

E

R

Z

E

N

T

A

A

L
Dorst lessen
Open sla ik fors
Het boek
Dat voor mij ligt
En lonkt naar mij
Toen in de vroege morgen
Langs het erf ik kwam
Waar ruwe ganzen huisden
Een aantal ferme veren
Snel de mijne werden
En niet te lang nadien
De eerste inkt beroerden
Het perkament zoog
Mijn gedachten op
Die talmend
Woord na woord
Tot zinnen
Ik ontspon
Mijn dichtersdorst
Zo lavend met mijn taal
Werd voor de noen gelest

Bauke ‘Freiherr’ van Halem

I N D E S C H I J N W E R P E R S
Congres in Groningen op 1 en 2 juni 2019

Natuurlijk gaat onze aandacht in de eerste plaats uit naar het congres in Ronse.
Het belooft een zeer aantrekkelijk congres te worden op de taalgrens van Nederlands en Frans!

Een ander grensgebied is daar waar het Fries, het Nederlands en het Duits elkaar raken: Dat is de provincie Groningen.
Een onterecht onderbelicht gebied in het uiterste Noorden van Nederland.
Sinds het midden van de 19e eeuw heeft de rederijkerij daar een ‘hoge vlucht genomen’. Tientallen kamers zijn daar sindsdien ontstaan. Sommigen waren een kort leven beschoren, anderen bestaan ook nu nog. Zij spelen een belangrijke culturele rol in het leven in de provincie.
Zo bieden bijvoorbeeld kamers als de Eendracht in Zuidhorn en I.O.V.I.V.A.T. in Garnwerd kwalitatief zeer waardevol toneel (om er maar een paar te noemen).
150 jaar geleden werd het -later Koninklijke- Provinciaal Groninger Rederijkers Verbond (KPGRV) opgericht. In het vorige nummer van dit tijdschrift heeft U daarover kunnen lezen. Maar de belangstelling is tanende!
Het Internationaal Rederijkers Verbond Vlaanderen-Nederland heeft daarom gemeend om zelf een congres te organiseren in Groningen in 2019.

Vanwege zijn grote belangstelling voor cultuur en natuur in Groningen, heeft Uw redacteur de eerzame taak gekregen om de organisatie van dat congres ter hand te nemen, daarbij zwaar leunend op onze webredacteur, hoffotograaf en origineel Groninger, Jan Albert Buiskool.
Samen hebben we inmiddels de ruwe contouren van een programma kunnen schetsen, dat ons niet alleen de stad Groningen laat ervaren, maar zeker ook de provincie, die veel boeiende geheimen bevat.
Het komend jaar zult U daar in dit tijdschrift het nodige over kunnen lezen.
Maar, als gezegd: eerst het congres in Ronse; Groningen is 400 km en een jaar verder!

CONGRES 2018 IN RONSE


Rederijkerscongres Ronse 23 en 24 juni 2018:
Rederijkerij, de (taal)grens voorbij


Zaterdag 23 juni

Volksbond - Zonnestraat 29 - 9600 Ronse- parkeerplaats in overvloed aan de overkant van de straat
11u: statutaire vergadering
13u-13u30: onthaal
13u30-14u: opening van het congres

Keuzeprogramma 14u-17u
  1. Taalgrensstad Ronse: textiel&art deco wandeling met drankstop in het hart van taalgrensstad Ronse
  2. Wandeling op de taalgrens - 8km - busvervoer wordt voorzien naar startplaats, met drankstop ten velde
  3. Workshop toneel, max 8 personen per groep. Elke groep maakt een eigen korte creatie met het oog op een toonmoment in de vooravond. Vanaf 12 jaar.
  4. Kamers die dat willen kunnen nog werken aan het toonmoment dat ze om 17u30 willen brengen.

Volksbond

17u30- 18u30
Toonmoment workshops/ Trou moet Blycken Haarlem/ andere groepen die een toonmoment hebben voorbereid.

Salons Remington, in het hart van de stad en met veel parkeergelegenheid

19u-.... Ronsisch avondmaal (aperitief-varkenswangetjes met lokaal bier-biertjes) met Folkgroep Lamaar en opruiende taalgrensliedjes, opgepikt uit de riolen van de stad

Zondag 24 juni

Volksbond Ronse - Zonnestraat 29 - 9600 Ronse- parkeerplaats in overvloed aan de overkant van de straat
10u: onthaal
10u30: De (taal)grens voorbij
- verwelkoming en opening tweede congresdag: op en over de taalgrens
- Theater, de grens voorbij: ‘Mijn Toverfluit’, erotische monoloog door Johan
Debisschop op tekst van Anton Cogen in een regie van Laura Deriemaeker
12u30: aperitief en middagmaal Domein St.-Hubert, Fiertelmeersstraat in Ronse, achter de Volksbond.
14u30: Muzikaal theater moment 15u15: Slotceremonie met overhandiging bulle en voorstelling congres 2019
16u: Gedaan!

Rederijkerskamer De Wijngaard Ronse, de stad Ronse en de eenden van Heimweemoed heten u welkom.

Inschrijven: per deelnemer 1 overschrijving graag. *Voor zaterdag en zondag 23 en 24 juni:
95 euro op rekening:
BE64 7995 0759 6352 van Theater VTV Ronse met vermelding: Congres twee dagen
- eigen naam en naam van de Kamer- keuze op zaterdag: 1-2-3-4

*Voor enkel zaterdag 23 juni: 65 euro op dezelfde rekening met vermelding:
Congres zaterdag - eigen naam en naam van de Kamer-keuze: 1-2-3-4

*Voor zondag 23 juni: 65 euro op dezelfde rekening met vermelding: Congres zondag
- eigen naam en naam van de Kamer

Inschrijven uiterlijk op 20 mei. Groepen die op zaterdag een eigen toonmoment willen brengen, laten dat graag zo snel als mogelijk weten, uiterlijk op 20 mei.
Graag vermelden of je ook nog wil repeteren op zaterdagnamiddag.
Dat kan via info@theatervtv.be

U vindt Theater VTV-Rederijkerskamer De Wijngaard op www.theatervtv.be en op facebook.

Hotels:

www.loupahou.be
www.salonsremingtonhotel.be
www.st-sebastien.be
https://leopoldhoteloudenaarde.com
www.pommedor.be
www.adelaide.be

oudenaarde b&b:
www.huisminne.be
www.hoevedeschapenkop.be Amandus, stichter van Ronse 12 13

Retoricale kleengedichtjes (4)

‘Ghedriëpickeld’, ‘als een pot isere’, noemde Matthijs de Castelein in zijn Const van Rhetoriken (1548/1555, strofe 160) het rondeel: zoals sommige ijzeren kookpotten of ketels in zijn tijd, staat deze dichtvorm op drie poten. Hij ‘gaet’ (als een pot) ook ‘rond’: het rondeel heeft een ronde, cyclische vorm doordat de tekst met een herhaling van de eerste verzen wordt besloten. Zo gaat het inderdaad in de twaalf rondelen die in De Casteleins leerboek zijn opgenomen. Twee daarvan zijn niet als voorbeeld voor de beginnende rederijker bedoeld maar worden, samen met andere ‘vreemde’, ‘extraordinaire’ toepassingen van de ‘rhetorike’, alleen bij wijze van toemaatje achterin het boek als ‘Aude Rondeelen’ opgevoerd (strofe 216 en blz. 230-231). Dat ‘oude’ heeft vooral met hun lengte van doen: met hun, respectievelijk, dertien en zestien verzen zijn zij beduidend langer dan de tien voorbeeld-rondelen die alle maar uit acht regels bestaan (blz. 63-66). Dit achtregelige, door de rederijkers inderdaad meest gebruikte type (‘Alzoo useerdment op den dagh van heden’ luidt het in strofe 183 van de Const), wordt ook wel ‘triolet’ genoemd en daarmee zijn we weer bij het ‘ghedriëpickeld’ van De Castelein. Komen in langere (en dus ‘oudere’) rondelen - men denke aan het bekende Egidius-lied uit het Gruuthuse-handschrift (1400-1410) - soms meer verzen driemaal voor, dan steunt het ‘triolet’ door het drievoudig herhalen van alleen de eerste regel duidelijk en klaar op drie ‘enkele’ poten. Toch klopt het beeld niet helemaal. Binnen het achtregelige rondeel mag de afstand tussen de eerste en de tweede poot en die tussen de tweede en de derde dan wel gelijk zijn, die tussen de derde en de eerste, bij het herlezen van het gedicht, is dat niet. De pot van De Castelein ‘staat’, maar hij is niet helemaal stabiel! Verder intrigeert nog een laatste opmerking, in strofe 183. De Castelein maant er zijn leerling-rederijkers aan om naar goede, oude gewoonte op de derde en zesde regel acht te geven (‘Wacht derde en seste reghel zoo dauders deden’). Wat bedoelt hij daarmee?

Matthijs de Castelein

Als illustratie van een en ander volgen hier twee van De Casteleins voorbeeld-rondelen. Zoals gezegd, zijn ze alle tien achtregelig. Naar de vorm verschillen ze vooral door de lengte van het vers. Voor het gemak én het grappige effect kies ik hier de eerste twee rondelen, die met de kortste ‘verzen’. Het eerste is getiteld Van een (syllabe), het tweede Van twee (... syllaben):

Van een. Van twee.
Drijnct Brijnct my
Iet. Nu iet.
Schijnct. Sprijngd by.
Drijnct. Brijngd my.
Mijnct Sijngd ghy
Niet. Hu liedt.
Drijnct Brijngd my
Iet. Nu iet.

Eerst de ronde vorm: die wordt gerealiseerd door het herhalen van de verzen 1 (‘Drijnct’ en ‘Brijnct my’) en 2 (‘Iet’ en ‘Nu iet’) als verzen 7 en 8. In een rijmschema wordt dit ‘refrein’ met de hoofdletters AB weergegeven. De drie poten dan: die worden geleverd door het A-vers (‘Drijnct’ en ‘Brijnct my’) dat in vers 1 en daarna, telkens na twee verzen, nog eens als vers 4 en als vers 7 verschijnt. Lees je het gedicht opnieuw, dan duikt het al na één vers (de tweede B) weer op. In het rijmschema wordt natuurlijk ook vers 4 met de hoofdletter A geschreven, met als resultaat voor het geheel: ABaAabAB. Naast zijn geslotenheid en driepotigheid toont het schema met de hoofd- tegenover de kleine letters, die respectievelijk voor identieke en wisselende verzen staan, ook duidelijk de statisch-dynamische tweeledigheid van het rondeel. Inhoudelijk is deze dualiteit door rederijkers vaak zo ingevuld dat de a- en b-verzen concretere informatie verstrekken bij de situatie die in de A- en B-verzen tot emotioneel geladen expressies aanleiding gaf. Daarbij kon de tweeledigheid ook formeel tot een dialoog of confrontatie worden verscherpt, met sprekers die eventueel tegengestelde posities innemen. Dat laatste is in de twee hier gegeven voorbeelden het geval. Noemen we de spreker van de A- en B-verzen en die van de a- en ab-verzen respectievelijk X en Y, dan kunnen beide rondelen als volgt worden vertaald:
1. X: ‘Drink (toch) iets’; Y: ‘Schenk maar uit’; X: ‘(Ja,) drink’; Y: ‘Onthoud (me) niets’ / ‘Wees niet karig’/ ‘Doe me niet te kort’; X: ‘(Maar) drink (toch) iets’.
2. X: ‘Trakteer mij nu (eens) iets’; Y: ‘Doe jij (dan) ook iets’/ ‘Lever ook een bijdrage’; X: ‘Trakteer mij’; Y: ‘Zing jij (dan eerst) je lied’; X: ‘Trakteer (jij) me nu (toch maar eerst) iets’.

In beide gevallen werpen de uitspraken van Y meer licht op de situatie en meer bepaald op het gedrag of het karakter van X.
Wat, ten slotte, met De Casteleins bijzondere aandacht voor de derde en de zesde regel? Wat de derde regel, het eerste a-vers, betreft, is het duidelijk dat deze syntactisch correct tussen het ‘vaste’ AB-refrein en de tweede poot van het rondeel moet worden ‘gevoegd’. De zesde regel, het b-vers, zo leren De Casteleins en andermans rondelen, gaat inhoudelijk trouw met het voorafgaande (tweede) a-vers samen. Als duo zijn deze verzen de enige die naast of tegenover het retorisch sterk, aan het begin en op het eind van het gedicht, gepositioneerde AB-refrein een zeker gewicht in de schaal kunnen werpen. Daarbij moet het b-vers, onmiddellijk door de derde poot gevolgd, formeel en inhoudelijk zien af te ronden.
De rondelen die De Castelein op het oog had, onderscheiden zich van hun oudere soortgenoten in het Gruuthuse-handschrift niet alleen door hun kortere vorm maar ook door het feit dat ze niet meer als lied zijn bedoeld. Ook zonder zang en muziek immers kon het rondeel functioneel worden ingezet. Zo lieten de twee miniatuurdialoogjes van De Castelein al de dramatische mogelijkheden zien die het genre, hoe klein ook, in zich draagt. Onze rederijkers hebben daar gretig gebruik van gemaakt. Het overgrote deel van de rondelen die ons uit de vijftiende en zestiende eeuw bekend zijn, zijn in toneelteksten overgeleverd. Daarover echter meer in een volgende aflevering. Hier kies ik als kleengedichtje nog een rondeel uit het 130-tal dat ik uit de genoemde periode (na het Gruuthuse-handschrift) van her en der, buiten het toneel, bijeen kon brengen.
130 ‘zelfstandige’ rondelen: vergeleken met de ca. 2300 ons bekende ref(e)reinen - duidelijk het lievelingsgenre van de rederijkers - is dat maar een klein getal. Helemaal pover steekt het cijfer af bij wat er in het Frans aan ‘rondeaux’ is overgeleverd. Maar Frankrijk was dan ook het stamland van het genre. Het begon daar al in de dertiende eeuw met korte ‘rondeaux’ , ‘rondelets’ of ‘rondels’ van zes, zeven of acht regels. In de veertiende eeuw werd het er in de hogere kringen van hof en adel een geliefde dichtvorm, met productieve beoefenaars als Guillaume de Machaut (ca. 1300-1377), Eustache Deschamps (1346-1406) en Christine de Pisan (1364-1430) in wier handen het rondeel, met refreinen van drie, vier en meer verzen, tot in de vroege vijftiende eeuw steeds langer werd. Daarna kwam geleidelijk weer de korte vorm in zwang. Het is op deze tweede ‘korte golf’ dat ook onze rederijkers zijn gaan surfen, waarna De Castelein, in de zestiende eeuw, kennelijk niet meer wist dat niet het langere rondeel de ‘oudere’ vorm was maar wel zijn eigen triolet.

Door zich van het langere rondeel af te wenden en voor het ‘eenvoudige’ triolet te kiezen, lijken de rederijkers ook de meer individuele en exclusieve netwerk-functies die het genre in Frankrijk en (met de Gruuthuse-liederen) in Brugge verkregen had, geheel ten gunste van een op het algemene publiek gerichte moralisatie of amoureuze thematiek te hebben opgegeven. Anders dan voor het ref(e)rein en het lied werden door de kamers ook geen rondeelwedstrijden georganiseerd, zoals dat bijvoorbeeld jaarlijks (vanaf 1510) wel in de prestigieuze Puy de la Conception van Rouen het geval was. Ten slotte werden in de zestiende eeuw bij ons geen rondelenbundels uitgegeven, zoals die wel in Parijs en Lyon het licht zagen met verzamelingen als Le Chappelet des princes par cinquante rondeaulx (1517, 1536), de Rondeaulx au nombre de trois cens cinquante (1527, 1533), de Rondeaulx nouveaulx iusques au nombre de cent et troys (ca. 1530) en La fleur et triomphe de cent et cinq Rondeaulx (1540), met respectievelijk dus niet minder dan 50, 350 (!), 103 en 105 rondelen. In tegenstelling hiermee komen onze 130 rondelen alle uit bundels, in handschrift of in druk, waarin andersoortige genres (vaak refreinen) de meerderheid vormen. Een vierde van ons bestand zit daarbij ‘alleen’ tussen andere, langere teksten verscholen, maar drie vierden ervan bestaat uit twee of meer op elkaar volgende rondelen. Toch tellen de vijf langste reeksen - waaronder de voorbeeld-rondelen van De Castelein - er alle niet meer dan tien.
Ondanks de relatief beperkte verspreiding als zelfstandig gedicht, maakte het rondeel - mede door het markante gebruik ervan in toneelteksten - onmiskenbaar deel uit van het dichterlijke instrumentarium waarover een rechtgeaarde rederijker diende te beschikken. Al vroeg hebben onze rederijkers bovendien een eigen variant gecreëerd door het achtregelige triolet met nog een b-vers uit te breiden. Deze vorm - met het schema ABaAabABb dus - werd vaak in toneelteksten gebruikt, maar ook bijna een derde van onze 130 ‘zelfstandige’ rondelen is van dit type. Het is dan ook vreemd dat De Castelein er met geen woord over heeft gerept. Te meer is dat het geval omdat deze variant zijn ‘ronde pot’ intact laat en er, om bij het beeld te blijven, alleen een handvat of een steel aan last. Nog op een andere manier bekeken, kan men ook zeggen dat het toegevoegde b-vers de ‘pot’ pas echt vast doet staan doordat de A-poten zich nu alle drie (bij een herlezing van het gedicht) wel op een gelijke afstand van elkaar bevinden. Maar vooral inhoudelijk is de uitbreiding relevant. Met het negende vers wordt de circulaire beslotenheid van het triolet doorbroken. Het rondeel krijgt er als het ware een ventiel mee aangereikt, een ‘handvat’ (inderdaad) om aan wat in de ronde pot tussen de AB-verzen ligt te ‘sudderen’ met een laatste in- of uitzicht, lucht, ruimte en perspectief te geven. 17 Negen regels heeft ook het rondeel dat we hier nog als ‘kleengedichtje’ willen bespreken. Het luidt als volgt:
Rondeel
De duvel es claer in een cappe ghecropen,
Hem nu verthoonende in een monnicx figuere,
En is seer heylichlijc comen gheslopen.
De duvel es claer in een cappe ghecropen.
Sijn hinghelroeyen sietmen alomme nopen,
Want veel menschen prijsen tsoete voer tsuere.
De duvel es claer in een cappe ghecropen,
Hem nu verthoonende in een monnicx figuere
Om te bat te spelene sijn valsche kuere.


Men kan het vertalen als: ‘Het is duidelijk dat de duivel in een pij is gekropen om zich nu als een monnik te vertonen en zich gluiperig als zeer heilig voor te doen. De duivel is duidelijk in een monnikskap gekropen. Zijn hengelroeden ziet men overal beet hebben, want veel mensen verkiezen het zoete boven het zure. De duivel heeft zich duidelijk een pij aangemeten en treedt nu als monnik op om zijn spel des te beter naar zijn bedrieglijke aard te kunnen spelen’.

Het gedichtje is overgeleverd in het zogenaamde ‘handschrift A van Anna Bijns’ (Brussel, Koninklijke Bibliotheek nr. 19547, fol. 20r), waar het ‘toegevoegd’ is aan een refrein dat ook in Anna Bijns’ eerste gedrukte bundel (1528) te vinden is. Naast een honderdtal refreinen, waarvan er 61 zeker van de Antwerpse dichteres zijn, bevat het handschrift ook 27 rondelen. In geen van haar drie gedrukte bundels komen rondelen voor, maar vanwege de met haar refreinen gemeenschappelijke antilutherse thematiek kunnen 23 rondelen uit ‘handschrift A’, waaronder ons gedichtje, toch met grote waarschijnlijkheid aan Anna Bijns worden toegeschreven. ‘Weer Anna Bijns en weer een antiluthers gedicht’!? Na ‘Retoricale kleengedichtjes 3’ is deze vraag of verzuchting begrijpelijk. Toch past hier enige consideratie: het gedichtje, waarvan de ‘moderne’ uitgave in een voetnoot (!) van een editie uit 1875 (!) (niet van de teksten uit ‘handschrift A’ maar van het gedrukte werk van de dichteres) verscholen zit, is, niet onbegrijpelijk, in het Bijns-onderzoek tussen de plooien gevallen. En daar hoort het niet thuis: omwille van zijn inhoud, die juist binnen het oeuvre van de dichteres bijzonder is, en omwille van de concrete inspiratiebron die hier valt aan te wijzen. Bovendien heeft Anna Bijns aan het ontleende een leuke, theatrale draai gegeven.

Een eerlijk mensenleven hier op aarde kon voor Anna Bijns niet anders dan - naar haar lijfspreuk - ‘meer suers dan soets’ bevatten. Wie het omgekeerde verwachtte of beweerde, draaide zichzelf of een ander maar een rad voor de ogen. Ook de weg die de Kerk naar de hemel wees, was geen zaak van ‘vrijheid, blijheid’. Zo dachten, in de ogen van de dichteres, de lutheranen wel, met hun ‘louter’ geloof en ‘sola gratia’, zonder biecht en boetedoening, vasten en andere vormen van versterving, maar zij doolden. Tot haar grote frustratie echter zag zij het getal dezer ketters toenemen en meende zij ook te begrijpen hoe dat kwam. Geen beter lokaas immers voor de velen die de brede weg van het vlees boven de moeizame pelgrimage op de smalle weg der goede werken verkozen dan juist Luthers leer die hun gemakkelijke leven leek te ‘heiligen’ en hen met zijn beroep op het ‘zuivere’ Woord Gods ook nog eens van het traditionele gezag en gezeur van de oude Kerk verloste. Als een ware wolf in schapenvacht bracht Luther zijn bedrieglijke boodschap bovendien als augustijner monnik en dus met het morele gezag dat met deze idealiter op vroomheid en soberheid gerichte geestelijke staat verbonden was. In haar refreinen heeft Anna Bijns vaak op deze verleidingen en gevaren gewezen. Ze spelen ook hun rol in het rondeel waarin ‘Luther’ ‘seer heylichlijc’ als monnik aan komt sluipen en met zijn verlokkelijke leerstellingen velen die het zoete boven ’t zure prijzen, als met hengelroeden weet te vangen. ‘Luther’ zei ik, want die is hier wel bedoeld, maar in de A-poten waar het op ‘staat’ zegt het rondeel, tot driemaal toe: ‘de duvel’.

Dat de grootste ketter die de wereld volgens haar heeft voortgebracht een nauwe relatie met de duivel onderhield, stond voor Anna Bijns buiten kijf. De voorstelling van die relatie is in haar werk evenwel niet eenduidig. ‘Lucifer is de meester, Luther de scholier’, luidt het, maar deze ‘scholier’ heet ook wel Lucifers trouwste ‘knecht’. Als door de duivel, ja door de Satan zelf ‘bezeten’ wordt hij gekwalificeerd, maar ook als iemand die uit de as van alle ooit terechtgestelde ketters onder ’s duivels ‘vlerken’ is ‘gebroed’ en door Lucifer ‘gevoed’.

Zijn ondergeschikte en van Lucifer afhankelijke positie heeft Anna Bijns ook niet belet te schrijven dat Luthers tong ‘meer quaets’ doet ‘dan de duvel selve’. Dat beiden in ieder geval aan elkaar gewaagd zijn en in zekere zin dus inwisselbaar, maakt de dichteres in haar refreinen tweemaal duidelijk door er Luthers monnikskap bij te betrekken. ‘Al waert dat Lucifer selve waer ghecapt [in een monnikspij gestoken, monnik zou zijn], hij en soude niet veel argher [dan Luther] mueghen wesen’, luidt het in het ene geval, waarin beider identiteit duidelijk onderscheiden blijft. Vloeiender is de grens in de verzen ‘Een geestelijc man de geestelicheit vercleent, oft den duvel heeft ergens een cappe ontleent’, waarin Anna Bijns voor de voor haar onbegrijpelijke paradox dat Luther als geestelijke zelf de bijzondere status van de geestelijkheid ondergraaft, een ‘demonische’ oplossing suggereert: ‘een geestelijke die de geestelijkheid minacht of onteert, stel je voor! ... Of is het misschien de duivel die hier als monnik ageert’? Daarmee komen we in de buurt van ons rondeel. Dat biedt de lezer echter geen keuze meer tussen een onbegrijpelijk ‘gegeven’ en een ter verklaring opgeworpen hypothese. In het rondeel is het ‘claer’ dat ‘de’ duivel in een monnikskap is gekropen ... Onverkort is de boodschap daarmee dat Luther geen mens is, ook niet een door de duivel bezetene, maar de duivel zelf die, in de gedaante van een mens, voor monnik speelt. Hoe kwam de dichteres daar zo bij?

Op 26 mei 1521, ruim een maand na zijn memorabele confrontatie met de halsstarrige monnik op de Rijksdag in Worms, ondertekende de Keizer het ‘Edict’ dat over Luther de rijksban uitsprak, hem vogelvrij verklaarde, het verbranden van al zijn geschriften gebood en sancties trof om de verspreiding van zijn ideeën tegen te gaan. Anna Bijns zal de tekst, waarvan in 1521 al twee uitgaven in het Nederlands beschikbaar waren, met veel belangstelling gelezen hebben. De geschriften van Luther zelf waren voor haar verboden lectuur, maar in het edict worden verschillende van zijn ‘dwalingen’ op een rijtje gezet. Om ze allemaal te vermelden, zo sluit de opsomming plotseling af, zijn ze echter veel te talrijk. Zo ontelbaar zijn ze dat het - ik citeer nu verder de Nederlandse vertaling - ‘schijnt dat den persoon van den voorseyden Martin niet en es een mensche, maer een duvel onder die specie vanden mensche bedeckt met den habijte van eene religieus, om zo vele te bet ende te lichtelicker ter eeuwigher doot ende verdommenessen te brenghene tmenschelicke gheslachte ...’. De zin loopt door en maakt duidelijk dat het meer bepaald in het verwoed ‘vergaderen’ van vele oude en het daaraan toevoegen van eigen ketterijen is dat Luther zich eerder een duivel dan een mens heeft betoond. De hier geciteerde passage laat, denk ik, voldoende zien dat Anna Bijns haar inspiratie uit ‘Worms’ heeft gehaald. Ook moge duidelijk zijn dat zij daarbij - misschien geholpen door een ietwat stuntelige vertaling van het Latijnse

‘tamquam si’ (als ‘zo schijnt dat’) of het ontbreken van ‘als’ voor ‘den duvel’ (zoals wel in het Duitse ‘sondern als der bös feint’) - een hyperbolisch verpakt oordeel uit zijn context heeft gelicht en als een feitelijk, klaar blijkend gegeven heeft neergezet.

Leggen we de geciteerde passage nog even naast het gedicht, dan zien we dat ’s duivels bedoeling met de kap (‘om zo vele te bet ...’) die in het laatste zinsdeel wordt vermeld ook in het rondeel voor het laatste vers (‘Om te bat ...’) is gereserveerd. De nadruk die onmiddellijk voor en na het aangehaalde fragment op het grote aantal dwalingen wordt gelegd, verklaart misschien het meervoud van de door Anna Bijns als metafoor aan het plaatje toegevoegde ‘hinghelroeyen’. Maar vooral valt toch op hoe uit de vlakke, statische omschrijving van ‘een duvel onder die specie vanden mensche bedeckt met den habijte van eene religieus’ door het weglaten van het al te vertragende tussenstadium van de aangenomen mensengedaante en door het gebruik van de woorden ‘kruipen’ en ‘sluipen’ in het rondeel een directe, levendige voorstelling is ontstaan. De duivel is bij Anna Bijns ‘in een cappe ghecropen’, maar anders dan het edict spreekt het rondeel niet van zijn ‘bedekt zijn’ maar van het ‘zich vertonen’ in de ‘figuere’ van een monnik (het B-vers!) om zijn valse spel zo goed mogelijk ‘te spelene’ (laatste vers). De aangehaalde termen, versterkt nog met het ‘zien’ uit vers 5, verlenen het ‘optreden’ van de duivel een theatraal karakter, waaraan het ‘seer heylichlijc comen gheslopen’ uit vers 3 misschien de suggestie toevoegt van een schmierende, op effect spelende acteur.

De Wartburg in Eisenach 21 Met het Edict van Worms beschikken we over een datum post quem: het rondeel moet na mei 1521 geschreven zijn. Tot 1 maart 1522 verbleef Luther op de Wartburg, verkleed als Junker Jörg, maar in Wittenberg droeg hij weer zijn pij en dit tot 9 oktober 1524. Voor de buitenwereld zal echter zijn huwelijk met de uitgetreden non Katharina von Bora, op 13 juni 1525, het belangrijkste signaal zijn geweest dat Luthers monnikenleven voorbij was. Luther ‘heeft voer zyn cappe een nonne vercoren [zijn kap voor een non verruild]’ noteerde Anna Bijns. Daarmee had de monnikskap als attribuut van de duivel voor de Antwerpse dichteres uitgediend. Niet zo op het rederijkerstoneel.

In 1534 vertoonden Amsterdamse rederijkers een spel waarin - volgens een getuigenis, want de tekst is niet bekend - enkele duivels te zien waren die met monnikskappen waren ‘bekleed’. Ze moeten ook elk een hengel in de hand gehad hebben. Anders dan in ons rondeel slaan zij daarmee geen mensen(zielen) aan de haak, maar ‘vissen’ ze geld, kazen en andere goederen. Het spel was duidelijk als een satire op de ‘duivelse’ inhaligheid van bedelmonniken bedoeld, maar of deze monniken ook letterlijk als vermomde duivels moeten worden beschouwd, valt te betwijfelen. Echt een duivel, met name ‘Satan’, ontmoeten we in Van die becooringe des duvels: dit spel van Jan Tomiszoon - waarschijnlijk ook uit Amsterdam en de jaren dertig - is immers een dramatisering van het Bijbelse verhaal van de verzoeking van Christus in de woestijn (meer bepaald Matth. 4:1-11). Een belangrijke rol is in het stuk weggelegd voor ‘Ewige haet’ en ‘Geveijnsde hovaerdij’, twee zogenaamde sinnekens, stereotiepe personages die in spelen van zinne steevast op komen draven om er als personificaties van boze krachten en kwade strevingen het menselijk geluk en heil tegen te werken. Het zijn deze sinnekens die de duivel tot de drie verzoekingen aanzetten en hem daarvoor een monnikskap (met ‘covel’ [mantel]) aantrekken. Na afloop trekken ze hem die ook weer uit. Ze zijn zich daarbij van het anachronisme - een monnikskap in de tijd van Jezus - bewust: ze hebben het dan ook over een ‘nieuwe’ kap en geven haar de allegorische naam ‘Heijlich schijnsel voor die menschen (bij implicatie: ‘niet voor God’)’ mee. Natuurlijk doorziet Jezus (‘Vade satanas’!) de truuk. ‘Hij mercten dat ick den duvel was’, moet Satan zijn raadgevers beteuterd berichten. De sinnekens zijn echter niet uit het veld te slaan. In de toekomst zullen, zo laat de protestantse auteur hen voorspellen, honderden met kappen als deze het volk bedriegen en het leren dat men niet op God alleen, maar op eigen werken, heiligen en aflaten moet betrouwen.

Was voor Anna Bijns de monnikskap een eerbiedwaardig kledingstuk dat door de duivel, alias Luther werd misbruikt om aan zijn optreden een schijn van heiligheid te geven, dan zag Jan Tomiszoon haar als een middel dat juist voor zulk bedrog was gemaakt en bedoeld, en dat altijd al en overal. Oneigenlijk versus eigenlijk gebruik: een klein verschil, zo geformuleerd, maar in de zestiende eeuw een diepe, soms gevaarlijke kloof.

Dirk Coigneau

C O L O F O N

O n s C a m e r s v à R h e t o r i k e is het officiële orgaan van het Verbond van de Kamers van Rhetorica Vlaanderen-Nederland vzw. Het Verbond is opgericht in Brussel in 1987.

Het tijdschrift verschijnt eenmaal per drie maanden in een oplage van circa 100 exemplaren.

Adres Bankgegevens van het Verbond
’t Haantje 2, 4854 MV Bavel BIC GEBABEBB
Nederland IBAN BE41 2930 3224 8010

Lidmaatschap van het Verbond
Kamers van 6 leden of meer € 50,00 per jaar
Kamers met 5 leden of minder en toetredende leden € 30,00
Alle leden ontvangen het tijdschrift

Website Druk
www.rederijkers.org     KLA4 Steunpunt Welzijn vzw