0 camers2e23






Terug naar index

Ons Camers và Rhetorike

April, mei, juni 2023 - JAARGANG 36 - NR 2

(1)


Een woordje van onze voorzitter 1
Beste vrienden rederijkers van Noord en Zuid,

Net hebben wij het 39ste Internationaal rederijkerscongres in Haarlem afgesloten.

In 2021 werd de datum voor dit congres reeds voorgesteld en op het congres in Aalst in 2022 het programma van dit veelbelovende congres.

Rederijkerscongressen zijn er vóór de rederijkers, maar ook dóór de rederijkers. Dit zou jaarlijks de hoogmis moeten zijn van het rederijkers gebeuren maar blijkbaar waren er dit jaar, om het in godsdienstige termen te zeggen, weinig praktiserende rederijkers. Het aantal deelnemers uit Vlaanderen was bedroevend laag. Met zijn allen moeten wij ons bewust zijn dat, wil men deze toffe ontmoetingen bestendigen, dit geen constante mag zijn of worden.

Dit gaf al meteen een probleem op de algemene vergadering op zaterdag 2 juni aangezien de aangepaste statuten dienden goedgekeurd te worden welke de wetgever in België ons oplegde. Vóór 1 januari 2024 moeten deze immers voldoen aan de nieuwe wetgeving, lees goedgekeurd zijn door de algemene vergadering en vóór 31 december neergelegd op de griffie van de handelsrechtbank te Brussel , waar onze maatschappelijke zetel is gehuisvest. Gezien de lage opkomst vroegen wij daarom om zeker, indien men niet aanwezig kon zijn, ons toch de volmachten te bezorgen. Want indien het vereiste statutair quorum niet is bereikt moet er binnen de 15 dagen weer een algemene vergadering samen geroepen worden. Wat uiteraard organisatorisch een zware klus is.

Misschien moeten wij eens via een enquête polsen wat de oorzaak was van deze lage opkomst.

Geen interesse? Is het éénmalig? Ligt het aan de kostprijs? De bijkomende kost van eventuele overnachtingen in een hotel? De afstand naar het congres? De gekozen data? Het programma? Wij (het verbond van rederijkerskamers Vlaanderen-Nederland) hebben er momenteel het raden naar.
2
Jullie mogen ons steeds de redenen doorgeven zodat wij bij de organisatie van volgend congressen hier rekening mee kunnen houden.

Ondanks de lage opkomst was het een mooi en boeiend congres, waarop men zelfs bij inschrijving een keuze van de activiteiten kon maken. Een mooie viering van 520 jaar bestaan van “Trou moet Blycken” of de “Pellicanisten” uit Haarlem. Met grote dank aan de inrichtende kamer voor dit 39e congres.

Genoeg gezeurd, laat ons optimistisch zijn en nu reeds vooruitblikken op het congres dat in 2024 doorgaat te Brugge. Dit congres werd in 2020 omwille van de corona perikelen geschrapt en wordt nu weer ingericht door de rederijkerskamer van de Heilige Michiel.

Dit congres gaat door op zaterdag 1 en zondag 2 juni in 2024. Optioneel is er ook een ontvangst op het middeleeuws stadhuis gepland op vrijdag 31 mei 2024.

Hopelijk mogen wij terug véél rederijkers verwachtten in 2024, zodat het instituut “rederijkerij” welke reeds meer dan 600 jaar bestaat niet teloor zou gaan.

Het congres is de laatste culturele activiteit van een voor elke kamer druk werkjaar. En iedereen snakt naar een beetje welverdiende rust zodat wij er in september weer tegen aan kunnen gaan.

Namens het rederijkersverbond wens ik elke rederijker een goed en deugddoend verlof toe .

Johan De Rijck, voorzitter

3

I N H O U D S O P G A V E

1. Een woordje van onze voorzitter
3. Inhoudsopgave
Waar dit nummer over gaat
4. Uit het bestuur
- Toespraak van de voorzitter bij het congres van Trou moet Blijcken
5. Kamernieuws
- van Rederijkerskamer Moyses’ Bosch
- van Rederijkers Zeeland
11. Verzentaal
12. In de Schijnwerpers
Rederijkerskamer Moyses’ Bosch en ‘Elckerlijc’
18. Van Dirk Coigneau

WAAR DIT NUMMER OVER GAAT...

Dit tijdschrift heeft een nogal Nederlandse kleur ook al zorgt Dirk Coigneau als altijd voor een hoogst kwalitatieve Vlaamse schittering.
Afgezien daarvan wordt vooral teruggekeken naar het heerlijke Haarlemse congres.
Echt in de schijnwerper staat dit keer de Rederijkerskamer Moyses’ Bosch met een zeer boeiende bijdrage van Ed van Sprundel, voormalig Directeur van de Avans Hogeschool, Tilburg.
Maar ook de recensie over een toneeluitvoering door leden van Moyses’ Bosch zegt veel over de bijzondere kwaliteiten van deze onvolprezen Bossche Rederijkerskamer.
Dit keer veel tekst en weinig plaatjes! In een volgend nummer hopen we dat een beetje goed te kunnen maken. Maar dit nummer is van voor tot achter het lezen waard!

4

UIT HET BESTUUR

TOESPRAAK CONGRES TE HAARLEM 2,3en 4 JUNI 2023

Beste vrienden rederijkers uit Noord en Zuid,

Het lijkt nog maar net achter de rug, het schitterend congres te Aalst. Wij herinneren ons de wagenspelen op de Grote Markt, de ontvangst in de bibliotheek Utopia en de prachtige tentoonstelling in het oud gasthuis met als thema “ De Rederijkerscultuur” .

En hier zijn we terug bijna aan het eind gekomen van een volgend prachtig congres, waarvan de inrichtende rederijkerskamer ”De Pellicanisten van Trou moet Blycken” uit Haarlem zijn.

Het 39e congres in de rij sinds het ontstaan van het Internationaal Rederijkersverbond Vlaanderen-Nederland. Had corona geen roet in het spreekwoordelijk eten gegooid hadden wij inmiddels aan het 41ste congres gezeten. We durven het wel eens te vergeten maar ondertussen komt er gelijktijdig met de congressen ook bij ieder van ons een jaartje bij op onze persoonlijke teller.

De jaren 2020 en 2021 zullen zowel in Nederland als in Vlaanderen de geschiedenis ingaan als de meest anti-sociale tijden van deze eeuw, waarbij menige vereniging ter ziele is gegaan, omdat het sociale weefsel van deze verenigingen in staat van ontbinding is gegaan. Dit met desastreuze gevolgen voor onze samenleving. De natuurlijke selectie, alleen de sterksten hebben het overleefd.

Tien jaar geleden in 2013 waren wij ook te gast in Haarlem. Toen was het thema “Van Minestreel tot Twitterpoeët” Een nostalgische knipoog naar het voorbije en het heden, met de angst voor de verloedering van onze taal.

Toen vorig jaar in Aalst het bierviltje met het thema voor het congres van dit jaar werd overhandigd wisten wij dat dit een aanzet zou zijn voor een sterk en goed georganiseerd congres .

5
“De Reden van de Kunst, de kunst van de rede”.

Het uitspreken is zo een evidentie terwijl het dat net niet is . Thuisgekomen na het congres van Aalst nam ik het handboek van onze Nederlandse taal even ter hand. Het u allen welbekende boek “ de dikke Van Daele”. Of moet ik na de jongste heisa bij de herdruk van de jeugdauteur Roald Dahl en de roep om meer eufemismen te gebruiken iets anders zeggen . De trend volgend zou het dan zijn “ de enorme Van Daele”.

Na zoals gezegd, enkele krachtwoorden van het thema te hebben opgezocht kwam ik uit bij :

  • -Rede : het denkvermogen
  • -Redekunst : de welsprekendheid
  • -De Kunst: hier is Van Daele zeer breed gaand over “de bekwaamheid in grammatica, retorica, dialectica, meet-reken- en sterrenkunde , muziek, beeldende kunst enz....
  • -En over de kunstenaar zegt hij: heeft het vermogen om dat wat in de geest of gemoed leeft of daarin gewekt wordt tot uiting of voorstelling te brengen.
Dus is het thema zoals wij ook mogen ervaren hebben tijdens het symposium toch iets complexer dan wij op het eerste zicht zouden denken.

Het is eigenlijk dat waar de rederijkerij reeds van in zijn prille bestaan mee bezig is.

Met al deze lyrische ontboezemingen zouden wij haast vergeten dat wij dit weekend een kranig oudje moeten feliciteren voor hun 520ste verjaardag. Dit congres stond en staat dan ook wat in het teken van dat feestgedruis.

Maar er is geen heden zonder een verleden en ik ben wat gaan snuisteren in de geschiedenis van Trou moet Blycken en enkele data wil ik toch even met jullie doorlopen.

1503: vinden wij de oudste vermelding terug van deze kamer
1511: op 22 juni van dat jaar zou de officiële oprichtingsdatum zijn.
6
1529: verbiedt het hof de Haarlemse rederijkers te spelen “ roerende en heylige stoffen”, wat dit ook moge zijn ?
1550 : verschijnt er opnieuw een kamer in Haarlem die als zinspreuk heeft “Lieft bovenal” en gaat “Trou moet Blycken” zich van dan af “Pellicanisten “ noemen
1601 : op 20 augustus neemt Trou deel aan een landjuweel in Brussel en treedt in het strijdperk met (ik noem de belangrijkste) ...”De Lelie”, die later zou fusioneren met het” Mariacranske” en waar Jan Smeken u allen bekende dichter , lid van was .Het is hij die later het mirakelspel schreef in opdracht van Breda :”Sacrament van spel van den Heylighen sacrament vander Nyeuwervaert.

De titel van de Lelie is trouwens in 2007 weer apart heringesteld en toegekend aan de Noordstar in Brussel, die nu 150 jaar jong is.

Misschien nam ook “Den Boeck” hier aan deel, hun bekendste lid van deze kamer was de schilder van Vlaamse boerentaferelen Pieter Breugel de oude. Deze was gehuwd met de dochter van Pieter Coucke, eveneens een bekend schilder en tevens lid van de Catharinisten van Aalst. Hebben volgende Brusselse kamers ook deelgenomen? ”Den Wijngaert” , “De Materbloem” , “Den Olijftak” , “Parnassusbergh” ,” Door eendracht en door vlijt zonder hoogmoed” en anderen ....We weten het niet. Ook weten we niet of Trou met een prijs huiswaarts kwam.

Genoeg geschiedenis en terug naar het heden.

Mogen wij Trou moet Blycken een gelukkige 520ste verjaardag wensen en hopelijk, vermoedelijk zullen wij dan geen toeschouwer meer zijn, nog even veel jaren van inzet, koesteren en conserveren van onze taal en ons rijk cultureel verleden.

Bedank Pellicanisten, bedankt Trou voor de reeds ervaren puike organisatie van dit congres.

Johan De Rijck 4 juni 2023
7

KAMERNIEUWS

Een matinée voorstelling te ‘s-Hertogenbosch ”...we zijn hier voor Rikki “

Auteur Maria Goos , regie Natasja d’Armagnac

Door de rederijkerskamer Moyses Bosch

Moyses Bosch heeft een drietal jaar geleden een nieuw onderkomen gevonden in een leegstaand pand (schoolgebouw?) eigendom van de stad ‘s-Hertogenbosch. Mits wat klop-en breekwerk is deze rederijkerskamer erin geslaagd om hier een mooi theaterzaaltje van te maken voor 50 toeschouwers en op de gelijkvloerse verdieping een cafetaria in te richten om de dorstigen te laven. Door de coronaperikelen was “we zijn hier voor Rikki “slecht het tweede stuk dat hier gebracht werd.

Ik was benieuwd naar de nieuwe locatie en het theatergebeuren op deze locatie. Als geprivilegieerde toeschouwer pikte ik samen met mijn dochter dus een matinée voorstelling mee van dit stuk. De ontvangst door de leden van Moyses Bosch was zeer hartelijk. En de koffie smaakte na onze lange verplaatsing. Het stuk werd even praktisch toegelicht door de hoofdman Carlo Van De Water waarna iedereen zich naar de theaterzaal begaf . Bij het binnenkomen in de zaal werden wij reeds verrast door een saxofoon spelende gevleugelde actrice .

Het verhaal in een notendop. ”We zijn hier voor Rikki” is een herkenbaar familieverhaal vol scherpe humor en emotionele confrontaties. In het pas gerenoveerde ouderlijke huis komt een familie samen om Rikki te herdenken. Het familiediner loopt echter uit op een fiasco, de cateraar laat het afweten, parketlak en stucwerk zijn nog niet droog . Vandaar dat men uitgeweken was naar een zolderkamer. Nieuwe liefdes worden voorgesteld terwijl de vroegere scheiding nog vele sporen nalaat. Aan de tafels die op zolder staan overschouwen en evalueren de gasten hun levenswandel bij vele glazen alcohol . Frustraties die al een tijd smeulen komen het vuur aanwakkeren.

Wij werden echt van onze theatersokken geblazen door de oh zo sterke acteerprestaties van alle acteurs en actrices . De opbouw van de vele ruzies, de pijnlijke stiltes vóór elke uitbarsting . De gekozen muziek en de belichting waren zeer functioneel evenals de hele scenografie. Het multifunctioneel decor
8
stond zinnebeeld voor een enge zolderkamer waar wat spullen opzij geschoven werden en twee eettafeltjes werden neergepoot voor de gasten.

De regie was van de hand van Natasja d’Armagnac en was ronduit schitterend. Zij had gekozen om het stuk zonder onderbreking te spelen wat zeker de kwaliteit ten goede kwam. Anders onderbreek je de actie en moet er terug opgebouwd worden.

Het kon dan ook niet anders dat toen de laatste noten van het Franse chanson weerklonken dat deze prestatie beloond werd door minutenlang applaus en een staande ovatie. Elke toeschouwer was in de ban van het levensecht gebrachte familieverhaal. Voor velen onder ons zeer herkenbaar.

Proficiat cast en regisseur en bij uitbreiding de volledige kamer Moyses Bosch voor deze prachtprestatie. De verplaatsing van Vlaanderen naar ’s- Hertogenbosch was zeer zinvol geweest.

Johan De Rijck

Rederijkers Zeeland

(102) Yerseke, een nieuw gilde van Rethorica

Zo nieuw is dit gilde trouwens niet, want de gegevens die we hebben, dateren uit het einde van de zestiende eeuw. Een oplettende onderzoeker uit Yerseke wees ons op de transcripties van de schepenaktenboeken van de vrijwillige rechtspraak door A.J. Witte uit Kapelle in 1991. De schepenaktenboeken zelf zijn online in te zien op de site van het Zeeuws Archief.1

Fol. 81 van de heer Witte komt overeen met scan 43 links op de ZA-site en daar lezen we van de zitting op 18 maart 1595:
9

Laureys Mertse nomine Iacob adriaense boo[m] heijscht Marijnus
Iacobssen Roome, dat hy hem sal leueren alsulcken weije
als hy hem Vercocht heeft volghende zyne
obligatie ende teeckeninghe oft heijscht vier hondert
gulden daer voren, ende es Verstelt ad primam et pascha.

Idem Laureijs Mertse heijscht Marijnus Iacobsen Roome ende
Paulus dignusse, Roome, een pondt xviij schellingen, ende
Paulus xxj schellingen presente, den van Verteerde costen Inde
ghilde van Rethorica, ende es Verstelt ad primam et
pascha

Laureys Mertsen is een jurist die namens Jacob Adriaansen Boom in de eerste post eist dat Marinus Jacobsen Roome hem een weiland zal leveren, dat aan hem verkocht is en zo niet dan wil hij daarvoor in de plaats vierhonderd gulden ontvangen. Dit heeft niets met het gilde van Rethorica te maken. In de tweede post hebben we opnieuw te maken met de jurist Laureys Mertsen die namens dezelfde Jacob Adriaansen Boom (Idem) nu de eis stelt aan Marinus Jacobsen Roome en Paulus Dignussen Roome om de som van 1 pond en 18 schellingen te betalen. Daarnaast wordt van Paulus Dignussen Roome de betaling van 21 schellingen geëist voor de vertering bij het gilde van Rethorica. Onduidelijk is of de term Idem betekent dat de eis ook namens Jacob Adriaansen Boom is. Zo ja, dan heeft hij iets te maken met het gilde van Rhetorica. Uit de volgende zitting op 18 maart 1595 blijkt namelijk dat de 1 pond en 18 schellingen weer werden geëist en nu namens de dekens van het gilde van Rethorica.2

Fol. 88 van de heer Witte komt overeen met scan 45 rechts op de ZA-site en daar lezen we van de zitting op 23 maart 1595 opnieuw de eis namens de dekens nu alleen voor Marinus Jacobsen Roome, dus mogelijk heeft Paulus Dignussen zijn deel betaald. Daarmee lijkt deze kwestie te zijn afgehandeld, want we lezen er niets meer over terug, dus de schuld zal zijn ingelost.

Op de zitting van 4 mei 1596 (fol. 194, scan 100 rechts) wordt er wederom van Paulus Dignusse geëist dat hij zijn verteerde kosten bij het gilde van Rethorica moet betalen, dit keer 19 schellingen. Is dit een volledig nieuwe schuld of nog het restant van de oude 21 schellingen?
10
En als klap op de vuurpijl lezen we op 20 juni 1598 in RAZE 2882, fol 23,
scan 15 rechts:
Laureys Mertsen nomine Christiaen foorts heischt (...)
Item heischt de ghilde van Rethorica vj schellingen iiij grooten
Item noch een half vat biers opten op
opgedaen opten iijen meerte [15]96 x schellingen

Het gilde van Rhetorica zelf moet 6 schellingen en 4 grooten betalen en nog 10 schellingen voor de levering van een half vat bier door Christiaen Foorts.

Conclusie

Alle informatie is afkomstig uit de schepenaktenboeken van de vrijwillige rechtspraak van de vierschaar van Yerseke. De beschreven periode omvat de jaren 11 maart 1595 - 20 juni 1598. Er is steeds sprake van het gilde van Rhetorica zonder nadere plaatsaanduiding, maar aangenomen mag worden dat het hier om de rederijkerskamer uit Yerseke gaat. Als het om een kamer uit een andere plaats gegaan zou zijn, was dit er zeker bij vermeld. Een en ander betekent dat we een nieuwe kamer kunnen toevoegen aan het bestand van de rederijkerskamers in Zeeland. Enkele van de genoemde namen zijn mogelijk verbonden aan de kamer:
  • Marijnus Iacobsen Roome, gildelid, vanwege zijn schuld aan de kamer;
  • Paulus dignusse, Roome, gildelid, vanwege zijn schuld aan de kamer en zijn vertering in de kamer;
  • Jacob Adriaansen Boom. Treedt vermoedelijk op namens de kamer, deken? Uiterst onzeker.
Alle eisen zijn betalingen voor het gilde van Rhetorica, behoudens de laatste waar het gilde zelf een schuld heeft.

MAAR HOE DAN OOK, ER IS WEER EEN KAMER ONTDEKT!

11



V

E

R

Z

E

N

T

A

A

L

De Suyghelingen van Polus
ZEILEN NAAR DE OVERKANT

Vandaag zijn het gevoelens van behagen,
waarden om naar je toekomst toe,
zorgzaam mee te dragen,
morgen alweer vurige verlangens,
die je geest beroeren
en tekeer gaan als een waterval,
die diep te pletter slaat
en finaal, rustig verder,
door eigen bedding waadt.

Zo moeten mensen,
die te hoog grepen in het leven
en de manende stem,
van hun voorgevoel negeerden,
beseffen gaan,
dat de tijd zich niet verschalken laat
en bij onraad of overdaad,
alsnog op de rem kan staan,
vóór hij wezenlijk wonden slaat.

Je hoeft geen stormen te bedaren,
geen pijn te verbijten,
om nijd en afgunst te doen falen,
zet liever je zeilen naar de wind,
allicht kiemt jouw geluk,
beter in de grond aan de overkant,
tot ook daar de wind gaat keren
en je terug doet zeilen,
naar je vertrouwde leven,
bevrijd uit niemandsland.

Hendrik De Sutter

12

IN DE SCHIJNWERPERS Rederijkerskamer Moyses’ Bosch en ‘Elckerlijc’

‘Moyses’ Bosch en Elckerlijc’ - Een rederijkerskamer in ‘s- Hertogenbosch speelt een toneelstuk met eeuwigheidswaarde.

Intro

In 1985 vierde de stad ‘s-Hertogenbosch zijn 800-jarig bestaan. In de vele feestelijkheden was de opvoering van het middeleeuwse toneelstuk Elckerlijc door de rederijkerskamer Moyses’ Bosch een hoogtepunt. Ook deze rederijkerskamer zelf beleefde de opvoering van Elckerlijc in de Sint-Jan als het luisterrijke hoogtepunt in haar bestaan.

Moyses’ Bosch, een rederijkerskamer in ‘s-Hertogenbosch

Moyses’ Bosch werd in 1496 als ‘een kamer van rhetorica’, een rederijkerskamer: een dichtgenootschap van burgers die zich bekwaamde in dichtkunst en toneel.
Er bestonden in ‘s-Hertogenbosch vijf rederijkerskamers, daarmee was de stad de enige Noord-Nederlandse stad met zoveel rederijkerskamers. (1)
In de 15e en 16e eeuw waren de rederijkers niet weg te denken uit de feestcultuur van de stad. De Bossche rederijkers vervulden een belangrijke sociale functie en werden door de overheid, het stadsbestuur, actief financieel en anderszins gesteund.

Moyses’ Bosch was de belangrijkste rederijkerskamer van de stad. De kamer kreeg de meeste steun en subsidie van het stadsbestuur en was lid van het landjuweelverbond. Haar leden behoorden tot een aanzienlijkere stand dan die van de overige vier kamers, ze maakten deel uit van de groeiende stedelijke hogere middenklasse.

Moyses’ Bosch heeft zich bij het kiezen van zijn naam laten inspireren door het Bijbelverhaal van Mozes. Deze profeet ontving in de kracht van zijn jonge jaren van God de opdracht het Joodse volk uit de slavernij van Egypte naar het Beloofde Land te leiden. In de tijd dat hij de kudde hoedde in de woestijn, ziet hij op zekere dag een braambos in brand staan zonder dat verbrandt. Vanuit dit vurige braambos maakt God aan Mozes de betekenis van de naam Jahweh openbaar.
13
In de naam van deze Bossche rederijkerskamer moeten we dan ook lezen:
‘Het Bos van Mozes’, dit is: “Het brandende braambos van Mozes”. Daarnaast verwijst de naam Moyses’ Bosch naar de naam van onze stad. (2)

Het devies van Moyses’ Bosch is ‘In Viericheyt Groeyende’.
Het blazoen met dit devies is nu nog te zien boven een poortje in de Kerkstraat, naast het pand van juwelier Tol & Breet, Kerkstraat 58. Achter het poortje is een steegje dat leidde naar het theaterzaaltje van Moyses’ Bosch, in een voormalige schuilkerk.

De rederijkerskamers ontwikkelden zich in de 14e - 15e eeuw. Van oorspronkelijk religieuze verbeeldingen ontstonden de abele spelen, de mysteriespelen en de zinnespelen, die weer uitgroeiden tot toneelstukken met een moralistisch karakter, later soms ook met kritiek op het heersende geloof. (3) En wat dat laatste betreft, hervormingsgezinde auteurs bleken - tot ongenoegen van de katholieke overheid - volwaardige leden van het literaire circuit, waaronder de rederijkerskamers.

In 1568 keerde het tij, voorgoed. De repressie van de overheid nam toe. Alle rederijkerskamers werden in dat jaar op bevel van de Spaanse Landvoogd Alva opgeheven. De wrok van de Spaanse vorst jegens de rederijkerskamers zat diep.
Ze werden weliswaar heropgericht in 1597, maar ze waren duidelijk over hun bloeiperiode heen.
Na 1629, na de verovering van Den Bosch door Frederik Hendrik, werden de Bossche rederijkerskamers verder aan banden gelegd.
Honderd jaar na het zeer aansprekende succes van Moyses’ Bosch op het landjuweel in Antwerpen was van de grote betekenis van deze rederijkerskamer in ‘s-Hertogenbosch bijna niets meer over.
Moyses’ Bosch werd in 1752 tegelijk met de verkoop van zijn verenigingsgebouw ontbonden.

Maar op 12 april 1951 herleeft de oude rederijkerskamer Moyses’ Bosch. De Soevereine Kamer De Fonteine van Gent bevestigt deze Bossche Kamer op haar verzoek tot ‘Hoofdkamer van Rhetorica binnen den lande van Noord-Brabant’. Het is deze rederijkerskamer die in 1985 het feest van 800 jaar Den Bosch luister bijzette.

Landjuweel in Antwerpen, 1561.

Moyses’ Bosch nam in 1561 deel aan het landjuweel (dat is een rederijkersfeest) in Antwerpen. Dit landjuweel was een hoogtepunt voor alle
14
rederijkers in het hertogdom Brabant. Vijftien rederijkerskamers uit evenzovele Brabantse steden namen eraan deel. (4) Moyses’ Bosch ging met de eer strijken. De kamer werd winnaar van het juweel.

De Antwerpenaar Jeroen Olyslaegers schrijft in zijn roman Wildevrouw op een uitbundige manier hoe het eraan toeging bij dat landjuweel in Antwerpen in augustus 1561:

‘Er was geen groter eer in Brabant dan mee te mogen doen aan deze wedstrijd. Een landjuweel zette een hele stad wekenlang op stelten met stoeten en voordrachtwedstrijden. Een stad met speelwagens, tribunes en podia. Een landjuweel winnen, dat was het ‘nec plus ultra’, het allerhoogste schavot in de Brabantse landen. Meer dan tienduizend man was naar Antwerpen afgezakt om het feest mee te maken. Er werd gelachen, gefeest en geamuseerd met wat al die rederijkers ten beste gaven, die met grote gebaren en plezier pronk - en hebzucht uitbeeldden wat ze zogezegd aanklaagden. Het kon allemaal niet op. De woorden van de rederijkers werden gebracht door acteurs uit zoveel steden die op grote en kleine podia stonden en met hun geverfd gezicht en overdreven manieren ons een spiegel voorhielden. Er school een provocatie in de vrijheden die ze zichzelf vermomd permitteerden.

Zo’n landjuweel deed mensen blinken, zowel potsenmakers als toeschouwers.’ (5) Het landjuweel was een competitie in dichterlijkheid en uitbundig uiterlijk vertoon van de Brabantse steden. De deelnemende steden lieten zien wat ze in huis hadden. Kosten noch moeite werden gespaard, al was het maar om de eigen economie een impuls te geven. (6)

Moyses’ Bosch behaalde de hoofdprijs van het landjuweel. De hoofdprijs bestond uit zeven zilveren schalen van elk zes ons. (7) Op de laatste dag van augustus 1561 kwam er een speciale bode uit Antwerpen die de Bosschenaren bekend maakte dat hun stadsgenoten de eerste prijs hadden behaald. Zeven gulden betaalde het gemeentebestuur aan deze boodschapper. Groots werd Moyses’ Bosch onthaald bij zijn terugkomst. De straten werden verlicht met pekworsten en pektonnen. Het geschut op de stadsmuren vuurde een saluut af. Op het stadhuis vloeide rijkelijk de wijn. (8)
15
De roem straalde af op de winnende stad. Het landjuweel van Antwerpen gaf een extra impuls aan een groeiend gevoel van eigenwaarde van de Bosschenaren. Moyses’ Bosch zou de laatste prijswinnaar zijn. Halverwege de jaren zestig van de zestiende eeuw groeiden de politieke, religieuze en maatschappelijke spanningen en de Beeldenstorm in 1566 werd de voorbode van de naderende Opstand der Nederlanden tegen de Spaanse koning Philips II. Ook ‘s-Hertogenbosch was in de jaren 1566 - 1567 een broeinest van politieke, sociale en godsdienstige onrust. Als prijswinnaar zou Moyses’ Bosch het volgende landjuweel organiseren, maar na Antwerpen kwam er geen landjuweel meer.

Moyses’ Bosch en Elckerlijc

We schrijven augustus 1985. Hier in ‘s-Hertogenbosch, in de laatmiddeleeuwse kathedrale basiliek van Sint Jan, voert de rederijkerskamer Moyses’ Bosch het laatmiddeleeuwse toneelstuk Elckerlijc (omstreeks 1480) op. Een klassiek stuk in een klassieke omgeving, in de van zichzelf zo imponerende, sacrale ruimte van de kathedraal. Het is een bijzondere opvoering bij een bijzonder feest, want de stad bestaat 800 jaar. De Plebaan van de Sint-Jan, G. v. d. Camp, geeft alle medewerking. Hij schrijf in 1985 ‘de spiegel wordt opgehangen in een ruimte waar hij thuishoort’.

Deze opvoering in de Sint- Jan is nog altijd terug te zien via You Tube
( MoysesBoschspeeltElckerlyc).

De opvoering van 1985 is sober, ingetogen en indringend. Rechttoe- rechtaan op het marmeren speelvlak, onder het hemelse oog in het hart van de architectuur, zo schreef de regisseur, de bekende toneelspeler Henk van Ulsen. Zo zou de herkenning optimaal moeten zijn.

Den Spyeghel der Salicheit

Het toneelstuk ‘Den Spyeghel der Salicheit van Elckerlijc’ is meer dan 500 jaar oud en nog altijd zeer actueel en herkenbaar. Het is geschreven als een ‘moraliteit’, een typische rederijkerscreatie; het is een spel om te leren en te vermaken.

De personages worden door de kijkers als gewone mensen herkend; maar die mensen van vlees en bloed staan metaforisch voor abstracte begrippen.
16
Dit verhaal is geen verhaal maar een universele les, een las voor alle mensen. De hoofdpersoon heeft Elckerlijc, dat betekent letterlijk ‘iedereen’’. Elckerlijc staat dan ook voor ieder mens. De vrienden van Elckerlijc heten Gheselschap en verder treden ook menselijke eigenschappen als personen op, zoals Dueght en Kennisse.

Elckerlijc staat nog in het volle leven, waarvan hij met volle teugen geniet. Hij wordt aangesproken om zich rekenschap (aan God) rekenschap te geven. Daartoe moet hij op reis gaan, een laatste reis, waarvan niemand terug keert. Elckerlijc beschouwt alles tijdens zijn leven als vanzelfsprekend, maar alles zal hem ontvallen, zijn bezit, zijn verwanten, zijn vrienden. Dit alles verliezende, brengt hem tot een beter inzicht en dat leidt tot een ommekeer in zijn geestelijke instelling. De ommekeer komt als Elckerlijc tot zelfinzicht komt, zijn zonden belijdt. Als Elckerlijc dankzij biecht en penitentie geestelijk weer gezond is vergezellen alleen schoonheid, wijsheid, kracht en de Vijf Zintuigen (de 5 sinnen) hem, maar uiteindelijk, op het laatste moment, aangekomen voor de Dood, in het zicht van het graf verlaten zij hem. Alleen de Deugd en de Zelfkennis blijven hem bij als hij naar het hiernamaals gaat.

De Goedheid is dan het enige dat nog telt. De didactiek van deze moraliteit is onmiskenbaar: centraal staat de notie van het zelfinzicht. Dit toneelstuk lerend en vermanend, is een spiegel; het is een stuk waarin iedereen, van hoog tot laag, zich kan spiegelen. Het gaat in deze 15e - eeuwse allegorie om een boodschap zo ontroerend en mooi, ik citeer: “Och Dood, ben je al nabij? / Maar ik was echt niet op mijn hoede “. (9)

Het grootse toneelstuk Elckerlijc werd in Brabant, in de 15e - 16e eeuw door de Rederijkerskamer Moyses’ Bosch met veel succes opgevoerd.

-------------------------------------------

Het leven van de 15e -eeuwse mens in de Nederlanden was hard en bitter. De vijftiende eeuw was een dramatische periode, gekenmerkt door oorlogen en natuurgeweld. Het was een tijd van schreeuwend leed, maar ook een tijdvak waarin de mens uiteindelijk zijn crisisbestendigheid liet zien. Te midden van de wanorde kwam ook creatieve energie vrij, die nieuwe dingen schiep in de literatuur en in de kunst. Voor het eerst ontstond er wereldlijk toneel als een signaal en een uiting van veerkracht en bemoediging.
17
Elckerlijc is universeel als thema, en maximaal identificeerbaar. In de 15e eeuw wilde dat zeggen: Elckerlijc moet rekenschap afleggen, hij moet zijn boekhouding op orde brengen in zijn “kasboek van het leven”, hij moet zijn goed en kwaad wegen. Nieuw in dit toneelstuk was de centrale rol voor de mens zèlf, met een visie op dood en leven. In die visie is de mens niet langer de bode van God, maar een handlanger van de Duivel, dat wil zeggen een eigenstandig handelend persoon; en meer dan voorheen stond centraal de menselijke ondervinding. Het leven werd gezien als een pelgrimage, als een reis. De mens moet tot zelfkennis komen. Op hem komt het aan!

De edele conste, in viericheyt groeyende

De voorstelling in 1985 van Moyses’ Bosch past in een luisterrijke traditie in ‘s -Hertogenbosch. Want het was en het is, zoals het devies ook luidde, ten bate van de Bossche gemeenschap en van allen in Noord en Zuid die de ‘edele conste’ niets liever toewensen dan in ‘viericheyt groeyende’. (10)

Ed van Sprundel

Noten
  1. Sluijs: 188 - 193; Hage: 146
  2. Hage: 146
  3. Hage: 145
  4. Hage; 148
  5. Olyslaegers: 35 - 43
  6. Hage: 147
  7. Hage: 148
  8. Molhuysen, Bossche Encyclopedie
  9. Van der Heijden: 240
  10. Sluijs: 202

Bronnen
  • Bossche Encyclopedie, Henny Molhuysen, Het landjuweel.
  • Rolf Hage, ‘Salt soo syn’ zei der zot: Moyses Bosch wint landjuweel 1561, in: Bossche Bladen,
    2006, 4: 145 - 149.
  • M. van der Heijden, (samenst), Hoort wat men u spelen zal. Toneelstukken uit de Middeleeuwen, Utrecht/ Antwerpen, 1968: 233 - 282
  • Jeroen Olyslaegers, Wildevrouw (roman), Amsterdam, 2020.
  • P. v.d. Sluijs, Enkele kanttekeningen met betrekking tot de Bossche rederijkerskamers,
    in: Varia Historica Brabantica, 1978, 6 - 7: 187 - 205.

18

VAN DIRK COIGNEAU

Retoricale kleengedichtjes
(15)

Even voorstellen:
Die dit boeck plaisant, vol van verstant, Screef met sijn hant, was een liefhebber reene. Hij woont te Bruessele, zeer wel becant, Jan Michiels genaempt van elck int gemeene. Hij hevet uijt minnen gedaen met sinnen, Uijt diversche schriften gebrocht bij eene.

Zo, met deze eerste zes verzen van een gedicht dat zich op de eerste bladzijde ‘Totten Leser’ richt, weten we meteen dat het hier betreffende ‘boek’ een handschrift is waarin door een zekere Jan Michiels, woonachtig in Brussel, teksten zijn neergeschreven die hij uit diverse ‘geschriften’ bijeen heeft gebracht. In de zes nog volgende verzen wordt de lezer gevraagd het boek in dank te aanvaarden en te beseffen dat Jan Michiels als kopiïst niet direct verantwoordelijk mag worden gesteld voor wat men fout of duister in de teksten zou kunnen vinden: ‘Tis eens anders versinnen [‘’t Zijn andermans bedenksels’], sijn schult is cleene’. ‘ Een liefhebber reene’ wordt de Brusselaar genoemd, wat hier te begrijpen is als een liefhebber van de dichtkunst en meer in ’t bijzonder van de ‘const van retoriken’, zonder daarom - daar slaat het woord ‘reene’ misschien op - zelf een actieve beoefenaar van die kunst te zijn. ‘Uijt minnen’ en ‘met sinnen [bedachtzaam, met aandacht en zorg]’ heeft Michiels inderdaad niet minder dan 463 gedichten samengebracht en overgeschreven. Daarmee bezorgde hij ons veruit de omvangrijkste verzameling rederijkerspoëzie. In liedteksten was hij kennelijk maar weinig geïnteresseerd (er zijn er twee) maar des te meer in refreinen. Zijn collectie telt er 246 en het handschrift bevat een exclusief op dit hoofdgenre van de rederijkerslyriek gerichte ‘Tafel oft Registre’ met zowel de beginregels van de gedichten als de ‘stockregulen’ (‘stokregels’), de identieke verzen waarmee de strofen telkens afsluiten.

Het boek wordt als ‘plaisant’ en ‘vol van verstant’ gekarakteriseerd. Het laatste is zeker waar. Alle teksten zijn ernstig, beschouwend, religieus of moraliserend
19
van aard: ‘in ’t vroede’ dus of ‘in ’t wijs’, zoals men dat gewoon was van refreinen te zeggen. Geen enkel gedicht is ‘in ’t amoureus’ of ‘in ’t zot’. ‘Plaisant’ moet dan ook niet als ‘grappig’ worden begrepen, maar als ‘mooi, aantrekkelijk, fraai of genoeglijk’, waarbij meer in ’t bijzonder aan de vormgeving van het handschrift of de in de gedichten vertoonde woord- en rijmkunst kan zijn gedacht. Het is jammer dat er in het Brusselse Stadsarchief van onze kopiist die, zoals de vierde regel van het gedicht het formuleert, ‘door iedereen in het algemeen Jan Michiels werd genoemd’, geen spoor meer werd gevonden. Als vulling voor het rijm zijn de woorden ‘zeer wel becant’ in de derde regel wellicht vooral op de (vermaarde) stad Brussel te betrekken. Op basis van zijn ‘boek’, waarvan de afwerking ca. 1600 te dateren is, kan er nog wel iets over Michiels worden gezegd. Enkele korte teksten zijn in het Latijn of het Frans, talen waar hij dus mee vertrouwd moet zijn geweest. Lofdichten op Maria en heiligen als Jozef, Anna en Katharina wijzen op een katholieke achtergrond. Anna Bijns is dan ook goed vertegenwoordigd, maar niet met polemische gedichten die expliciet tegen Luther zijn gericht. Onze verzamelaar nam overigens ook verschillende refreinen van hervormingsgezinde rederijkers op. Van de Brusselse dichter Jan-Baptist Houwaert koos hij twaalf (van de 31) refreinen uit diens in 1583 in druk verschenen De Vier Wterste, een werk waarvan de grondtoon als luthers of algemeen-reformatorisch wordt omschreven. Een andere stads- en tijdgenoot was Philip Numan die in de verzameling van Michiels met twee refreinen vertegenwoordigd is. Vermeldingen van Brusselse rederijkerskamers zijn er echter niet, of het zou moeten zijn dat in de omschrijving van Christus in het gedichtje ‘Die den Boeck ontsloot / Ende sijn bloet vergoot / Als Lammeken stille / Die wil (‘moge’) ons bringhen / In sijn Rijck geringhe (‘spoedig’) / Eest sijnen Goddelijcken wille’ (fol. 130v) een indirecte verwijzing naar de kamer ‘Den Boeck’ mag worden gezien. Jan Michiels heeft zijn verzameling in ieder geval in Brussel samengesteld. Zijn handschrift bleef daar tot het in 1814 door een aankoop van Koning Willem I naar Den Haag werd overgebracht waar het nu in de Koninklijke Bibliotheek onder het nummer 71 E 57 wordt bewaard.

Naast refreinen bevat ‘handschrift Michiels’ tal van andere kortere of langere gedichten, waaronder zeventien rondelen en 55 disticha. Een van deze disticha luidt als volgt (fol. 244v):
20
Wat was ick, wat ben ick, wat word ick morgen?
Waer sal ick henen varen? Dit doet mij sorghen!
Vier vragen stelt een ‘ik’ hierover zichzelf. Er volgt geen antwoord maar wel de emotionele ‘respons’: dit doet mij vrezen of bezorgd zijn, want beide betekenissen zijn mogelijk. Deze uitspraak maakt duidelijk dat de vragen in, bijvoorbeeld, het eerste vers geen vragen zijn naar een algemene definiëring van de spreker op basis van zijn of haar bezigheden (bijvoorbeeld: ik was ‘student’, nu ben ik ‘leraar’ en morgen word ik ‘schoolhoofd’), herkomst (‘Vlaming’, ‘Nederlander’, Europeaan’), ideologie (‘katholiek’, ‘protestant’, ‘vrijzinnig’) of seksuele oriëntatie (‘hetero’, ‘homo’, ‘bi’). Het gedicht is geen ‘raadsel’ dat vraagt naar de juiste toepassing van een of andere ‘algemene’ categorie, maar de expressie van een geheel vanuit het ‘eigen’ ik van de spreker beleefde emotie. Geen allerindividueelste emotie evenwel. In rederijkerspoëzie is ‘ik’ altijd een beetje ‘Elckerlijc’, een ‘ik’ dat de lezer impliciet tot identificatie noodt. In het distichon gaat het de ik kennelijk niet om zijn of haar binnen een bepaalde situatie nader te omschrijven persoonlijkheid maar om het ‘wat’ van zijn of haar ik-zijn zelf. Alleen vragen en geen antwoorden: daarmee drukt de dichter juist de problematische onbekendheid van dit ik met zijn of haar ik-zijn uit. De enige zekerheid die ons in het gedicht via de sprekende ik wordt geboden, is de aanwezigheid van een ‘ik’ dat zich van zijn of haar bestaan in de tijd bewust is. Die tijd blijkt daarbij echter een complicerende factor te zijn: verschillende tijden, zo suggereert de dichter in het eerste vers, brengen verschillende (op zich al moeilijk te doorgronden) bestaanswijzen met zich mee. Door de veranderlijkheid en onvoorspelbaarheid van die bestaanswijzen ontbreekt het de hier en nu sprekende ik aan zekerheid en overzicht, met als gevolg de vraag: ‘Waer sal ick henen varen?’, ‘Waar zal dit bestaan mij brengen’? Uiteindelijk, zo weten wij en wist de dichter natuurlijk ook, naar het niets (het ‘niet-bestaan’) van de dood. Op de drie vragen uit het eerste vers zou het ene, overkoepelende antwoord dan ook ‘een Sein zum Tode’, ‘een ten-dode-zijn’ kunnen luiden. Zo althans heeft Martin Heidegger in zijn Sein und Zeit (1927), een werk dat de moderne lezer van dit distichon moeilijk kan ontwijken, het ‘eigenlijke’ ‘Dasein’ van de mens die zich van zijn eindigend bestaan in de tijd bewust is, omschreven. In de vierde vraag die met haar ‘waarheen’ ook een ruimte en dus een ‘wereld’ opent, schuilt bovendien de ‘Sorge’ (het bezorgd zijn om het bestaan als een ‘in-de-wereld-zijn’) die
21
Heidegger als de grondstructuur, de fundamentele ‘zijnswijze’ van dit menselijke ‘ten-dode-zijn’ beschouwde.

Als schip of schipper stuurloos of zonder kompas, maakt de ik zich in het distichon ernstig zorgen over zijn of haar bestemming. In het volgende gedichtje weet de ik het ‘dolen’ door het duistere ‘fenomeen’ of ‘verschijnsel’ (‘een duijster schijn’) dat ook voor hem of haar het leven is, gelaten, zij het niet zonder smart, te aanvaarden (‘Al ist mij leedt, ick moet [moet het] verdraghen’). Deze in eenzaamheid dolende (‘ick en weet wien clagen’) vindt wel steun in de hoop op Gods hulp (Michiels, fol. 180v):
Dolen is dat leven mijn,
Mijn leven is een duijster schijn,
Alst Godt belieft, salt beter sijn.
Ick dole in hope, ick en weet wien clagen,
Al ist mij leedt, ick moet verdraghen.

Het korte gedichtje maakt niet duidelijk waarom dit leven duister is. Moeten we hier denken aan het donkere woud waarin Dante zich in het begin van zijn ‘Goddelijke komedie’ bevindt? Dat woud stond symbool voor zonde en dwaling. Gezien de ik in het kwintet ‘in hope’ doolt en op God vertrouwt, zal de duisternis er niet zo erg zijn als die waarin volgens Spreuken (4 : 19) de goddelozen wandelen, niet wetende waarover zij kunnen struikelen. Veeleer valt te denken aan het gaan door een dal van diepe duisternis uit Psalm 23, waarbij met God als nabije herder voor geen kwaad wordt gevreesd.

Michiels heeft het kwintet waarschijnlijk afgeschreven uit de Rethoricale Wercken van Anthonis de Roovere die in 1562 in druk werden uitgegeven. Daar vult het een bladzijde (fol. J 6r) na een pessimistisch refrein over de bedrieglijkheid van werelds plezier dat vergankelijk is en met de hel wordt bestraft. Als bladvulling gebruikt, is het niet zeker dat het gedichtje ook door De Roovere is geschreven. Er zijn, naast de titel ‘Noteert’ die niet is overgenomen, nog drie kleine verschillen met ‘handschrift Michiels’. In het eerste vers heeft de druk ‘ist’ in plaats van is. ‘Dolen is’ t, dat leven mijn’: als mededeling komt dat krachtig over, maar bij Michiels ‘vloeit’ het vers meer, waardoor de ik er meer verzucht of melancholisch mijmert. Het omgekeerde
22
geldt in zekere zin voor het derde vers, waarin de druk ‘Gode’ heeft, wat archaïsch-plechtiger overkomt dan het modernere ‘Alst Godt belieft’. Grammaticaal beter lijkt me ten slotte ‘in hope’, waar de druk in het vierde vers ‘in hopen’ heeft.

‘Que sera, sera’, zong Doris Day. Hetzelfde refrein is te horen in een rondeel dat volgens Michiels in 1564 door een zekere, ons verder onbekende, Jacques Melyn is geschreven. ‘Vare als tsal is mijn devijse’, klinkt het er tot driemaal toe. Hier geen vragen, twijfels of onzekerheden. Van zorgen om het aardse goed gespeend (‘Ick en wil om deertsche goet niet flouwen [versagen, buigen, de moed verliezen]’) en steeds op God vertrouwend, heeft Melyn kennelijk geen behoefte aan enig inzicht in het hoe of wat van ’s levens wederwaardigheden. Wat er ook op hem afkomt: ‘Vare als tsal’! Toch is ook hij maar een mens (‘Tis al menschelijck seijt die wijse’) die tegen zijn ongeluk soms wel knarsetandt (‘dongeluck somtijts wel begrijse’). Zo is, denk ik, het vijfde vers bij het derde te betrekken (fol. 127v):

Vare alst sal is mijn devijse,
Ick en wil om deertsche goet niet flouwen,
Al ist dat ick dongeluck somtijts wel begrijse:
- Vare alst sal is mijn devijse -
Tis al menschelijck seijt die wijse.
Men moet Godt altijt betrouwen:
Vare alst sal is mijn devijse,
Ick en wil om deertsche goet niet flouwen.

Drie gedichtjes mogen hier volgen waarin de respectieve sprekers hun bestaan duidelijk wel als een ‘ten-dode-zijn’ beleven.

Handschrift Michiels, fol. 170v:
Tis corte genuchte diemen hier heeft,
Tis crancken loon diemen hier gheeft,
Tis corten tijt diemen hier leeft:
Als ick dit bepeijse, mijn hert dat beeft.

Handschrift Michiels, fol. 293v:
23
Och, waer ick gae oft waer ick stae,
Die doot die volght mij altijd nae;
Hoe ick mij wende ofte keere,
Mijn leven cort hoe lancs hoe meere.

Handschrift Michiels, fol. 153v:
Ghisteren was mij die doot seer bij,
Heden isse noch nader mij,
Morgen oft (‘als’) ick leven mach,
Isse mij nader noch eenen dach.
Het beste datmen mij raden mach
Es dat ick mij betere op desen dach.
Het staet met mij in grooter sorghen (Groot is mijn bezorgdheid)
Oft ick zal hebben noch eenen morghen.

In het laatste voorbeeld komt de ik bij het steeds dichter naderen van de dood tot het besef dat wat er nog aan zichzelf te verbeteren valt niet meer kan worden uitgesteld. Het illustreert in zekere zin Heideggers idee dat het ‘Sein zum Tode’ zich in ‘Sorge’ uit. Logisch is dan ook dat wie de dood buiten zijn bewustzijn houdt, het gevoel van hoogdringendheid van de ik in het gedicht niet kent en de nodige verbeteringen wél tot ‘morgen’ uit kan stellen. Aan deze ‘dwazen’ heeft Sebastian Brant in zijn populaire Narrenschiff (1494) een hoofdstuk gewijd. In de Nederlandse versie (met vier edities in de zestiende eeuw) luidt de titel van het 31ste kapittel: ‘Dese sot stelt uijt dat hij nu soude doen / Aenhoorende der craeijen ... sermoen’. En wat zeggen die kraaien? ‘Cras cras’, dat is Latijn voor ‘morgen, morgen’. Na enige uitleg in proza besluit het hoofdstuk met een gedichtje dat ook in ‘handschrift Michiels’ te vinden is. Daar luidt het als volgt (fol. 178r):

Die op lanck leven stelt alle zijn hope,
Al heeft hij van zijnder conscientie nope (al spoort zijn geweten hem aan),
Die en volghtse (‘se’ = zijn geweten) niet naer maer laetse ontwaijen,
Aenhoorende die lesse vander craijen
Die roept ‘Cras cras’, dats ‘morgen morgen’,
Niet wetende hoe lange hem Godt sal borghen (tijd zal gunnen), (24)
Want die nu leeft, mach (kan) morgen lijck zijn
En die nu rijck en schoon is, mach morgen slijck zijn.

Een opvallende afwijking ten opzichte van de uitgaven van ‘Der zotten ende der narren scip’ is te vinden in het laatste vers. Zij hebben daar ‘Ende die nu schoon is’ en niet ‘En die nu rijck en schoon is’. Iemand (Michiels zelf?) heeft het laatste vers blijkbaar nog met een binnenrijm op ‘slijck’ willen ver- ‘rijken’.

We begonnen deze aflevering met de existentiële vragen en twijfels van een mens, we besluiten ze met de stille rust van een steen. Twee opmerkingen slechts. ‘Cost’, in het derde vers, kennen we als dialect voor ‘kon’, maar in het eerste vers nam de dichter kennelijk de vrijheid om dit voor het rijm te vervormen tot ‘cust’. Het laatste vers had ik ritmisch liever als ‘Een bedde van eerde, gedect met een steen’ gelezen, maar Jan Michiels schreef het anders (fol. 315v):

Een die gesocht heeft, so veel als hij cust,
In die wijde werelt te comen tot rust:
Gheen plaetse en cost vinden dan nu hier alleen
In een bedde van eerde, gedect met eenen steen.

Dirk Coigneau

C O L O F O N

O n s C a m e r s v à R h e t o r i k e is het officiële orgaan van het Verbond van de Kamers van Rhetorica Vlaanderen-Nederland vzw. Het Verbond is opgericht in Brussel in 1987.

Het tijdschrift verschijnt eenmaal per drie maanden in een oplage van circa 100 exemplaren.

Adres Bankgegevens van het Verbond
’t Haantje 2, 4854 MV Bavel BIC GEBABEBB
Nederland IBAN BE41 2930 3224 8010

Lidmaatschap van het Verbond
Kamers van 6 leden of meer € 50,00 per jaar
Kamers met 5 leden of minder en toetredende leden € 30,00
Alle leden ontvangen het tijdschrift

Website Druk
www.rederijkers.org     KLA4 Steunpunt Welzijn vzw