0 Ons Camers 3e 2018






Terug naar index

Ons Camers và Rhetorike

EEN WOORDJE VAN ONZE VOORZITTER

Eind juni tot zeker midden juli hebben wij gepuft en gezweet onder een loden zon, snakkend naar een verfrissende malse regenbui. Het wereldkampioenschap voetbal volgden wij massaal op grote schermen en de cardiologen stelden meermaals vast dat deze spannende wedstrijden niet goed waren voor onze hartspier.

Het rederijkerscongres van Ronse op 23 en 24 juni 2018 ligt weeral achter ons. Dit congres had alles mee om een succes genoemd te mogen worden. Goed weer, een puike organisatie en heel veel boeiende items maakten dat onze aanwezigheid op dit congres de moeite waard was. De afwezigen hadden weeral ongelijk .

De formule om de statutaire vergadering te laten vooraf gaan aan de officiële opening van het congres is zeker voor herhaling vatbaar. Hierdoor konden de Dekens, Prinsen, en Hoofdmannen het volledige programma zelf meemaken. De stad Ronse heeft heel wat te bieden, wat betreft haar industriële textielverleden en de vele Art-Deco woningen van de fabrieks-directies. ’s Avonds bood de Ronsische gastronomie ons de zeer lekkere varkenswangetjes aan.

De rederijkerskamer de Wijngaard of Theater VTV Ronse beschikken over een hele schare zeer goede acteurs en actrices en dit gespreid over diverse leeftijden. De diverse monologen en de causerie mogen hiervan getuigen zijn. De lunch zondag was op een schitterende locatie nl. het oude herenhuis van een textiel directeur. De eendjes kwaakten alles feilloos aan mekaar. Wij kijken vol voldoening en met heimwee terug op dit congres!

Bauke van Halem en onze ver vooruitgeschoven spits Jan Albert Buiskool zijn volop bezig met de organisatie van het congres 2019 te Groningen . Hopelijk kunnen wij terug rekenen op de vaste congresgangers en ditmaal ruimschoots aangevuld met de rederijkers uit het hoge Noorden. De ruwe schetsen van het programma zijn reeds gekend en gepubliceerd in ons vorige tijdschrift; reserveren is reeds mogelijk. Hou de data 1 en 2 juni 2019 reeds vrij in jullie agenda en geef eens prioriteit aan de hoogmis van de rederijkers .

De toekomst wat congressen betreft is ook zeer hoopvol nl. in 2020 zijn we weer in Brugge te gast, 2021 vieren de Catharinisten hun 600 jarig bestaan in Aalst, 2022 wil Geraardsbergen ons nog eens ontvangen , 2023 heeft Trou moet Blycken uit Haarlem zijn optie naar een toezegging omgebogen en in 2025 wil Moyses’ Bosch nog eens haar beste congresbeentjes voorzetten. De Rosiers uit Dendermonde , waar op 31 augustus 2018 een affirmatie plechtigheid doorgaat, hebben een optie genomen om in 2028 de organisatie van een congres op zich te nemen naar aanleiding van 550 jaar Rosiers.

Dit betekent dat 2024 , 2026, en 2027 nog beschikbaar zijn om een congres te organiseren. Wie gaat deze uitdaging nog eens aan? Laat het mij weten!

Mogen wij nogmaals een zeer warme oproep doen om jullie activiteiten door te spelen zodat deze kunnen gepubliceerd worden in een van de volgende tijdschriften en op onze website. Artikels over jullie kamer, gedichten van de diverse factors zijn uiteraard ook welkom.

Van de meeste rederijkers zit het welverdiend verlof er weer op.

Reikhalzend kijken wij uit naar het volgende culturele seizoen dat eerstdaags van start gaat! Iedereen succes gewenst!

Met rederijkersgroeten,
Johan De Rijck, voorzitter van het Internationaal Rederijkersverbond

I N H O U D S O P G A V E

1 Woordje van onze voorzitter
3 Inhoudsopgave
4 Waar dit nummer over gaat
5 In Memoriam
6 Verslag over het congres in Ronse
9 Verzentaal
- Gedicht van de Factor van de Suyghelingen van Polus
10 In de schijnwerpers
- Geraardsbergen
12 Congres 2019 in Groningen
15 Onbekend Land (1)
16 Kamernieuws
22 Van Dirk Coigneau

NB: Eigenlijk zou in deze inhoudsopgave ook het formele verslag behoren te staan van de Ledenvergadering die plaats vond tijdens het afgelopen congres in Ronse. Het verslag is er wel, maar zal pas in het volgende nummer worden opgenomen, omdat dit tijdschrift -gelukkig- al zo compleet is!

WAAR DIT NUMMER OVER GAAT...

Dit keer begin ik eens achteraan: in de vorige aflevering van dit tijdschrift hebben we de bijdrage van Dirk Coigneau moeten missen, maar dat maakt hij dit maal ruimschoots goed met een boeiend verhaal over Caproenen.

Gelukkig is er behoorlijk gereageerd op de oproep om kamernieuws te melden, want in die rubriek valt thans het nodige te lezen; wellicht zijn er zaken bij die U maar eens in Uw agenda moet zetten!

Natuurlijk zetten we het verhaal over het komende congres in Groningen door en is er weer een gedicht te lezen dat een beeld van de streek geeft; ook al verhullen we nog even dichter en schilder...
Heel erg schrok Uw redacteur van het bericht omtrent het overlijden van Mieke van Helvoirt, die een immer vrolijke bijdrage had aan onze congressen. Op zo’n moment staat de wereld even stil...

Wie was toch Polus? Lees het artikel dat Piet Lemaitre daarover schreef en het wordt U duidelijk.

Ook uit Geraardsbergen komt een verhaal dat meer inzicht geeft in het ontstaan van de rederijkerskamer uit die plaats.

Tenslotte wil ik ook even de aandacht vestigen op een levendig verslag van Erik De Smet over het afgelopen congres in Ronse: alsof je het opnieuw beleeft!

Dit keer dus een extra dik tijdschrift. Veel leesgenoegen wens ik U!
Bij deelname aan het rederijkersjuweel op zaterdagavond 1 juni 2019, kunt U, als Kamer, kiezen uit voorgeschreven fragmenten van maximaal 10 minuten uit drie toneelstukken: “Een poppenhuis” van Henrik Ibsen “De vrouw van de zee” van Henrik Ibsen “De scheikundige” van Chrétien Schouteten Opgeven bij Uw redacteur: bvh@vanhalem.nl

In memoriam

Vandaag bereikte ons het droeve bericht van het overlijden van Annemieke van Helvoirt-van de Schoot, onze Mieke.

Na een jarenlang gevecht tegen een ziekte waar niet van te winnen viel is ze vanochtend in alle rust in het bijzijn van haar gezin ingeslapen.

We hebben allemaal van nabij kunnen meemaken hoe moedig Mieke dit proces heeft doorlopen, en hoe we vaak met scherpe humor de gevoelens die het bij haar en ons allen opriep relativeerden.

Mieke is tot op het allerlaatst betrokken gebleven bij Moyses’ Bosch, gisteren feliciteerde ze ons nog via de App met het huurcontract wat ons is aangeboden voor een nieuw Moyses Bosch huis.

Ze gaf aan blij te zijn voor ons, het heel jammer te vinden dat ze er zelf niet meer fysiek bij zal zijn maar dat haar geest ons altijd zal blijven vergezellen.
Voor ons allen mogelijk een troostende gedachte, wanneer we ons haar herinneren.

Laten we vooral ook allebei haar zussen steunen in deze droevige tijden.

Tjonge wat gaat ze gemist worden..

VERSLAG OVER HET CONGRES IN RONSE
23 en 24 juni 2018

EEN IMPRESSIE VAN TROUWE CONRESGANGERS.
Op zaterdag 23 juni 2018 stapten mijn echtgenote Mia en ikzelf blij gezind de auto in en begaven ons van Aalst naar Ronse. Een prachtig oord in de Vlaamse Ardennen met een zeer grote schare enthousiaste ghesellen van de Rederijkerskamer “De Wijngaard”, tevens bekend als theater VTV. Zij zouden de komende twee congresdagen onze gastheren -en dames zijn voor het 35ste internationaal Rederijkerscongres. Onze vrienden van Ronse, als “faciliteitengemeente” geprangd tegen de Belgische taalgrens gaven hun congres de sprekende titel “Rederijkerij (taal)grensoverschrijdend”. Het begrip taalgrens, maar vooral de term “faciliteitengemeente” deden menig Nederlandse broeder de wenkbrauwen fronsen, want zeg nu zelf, hoe verkoop je de ingewikkelde staatsstructuur van het Belgenland aan iemand van buiten de landsgrenzen. Een staat, amper een voorschoot groot, met meer (federale en gemeenschaps)ministers dan frituren ... . Gelukkig zorgen de “Rode Duivels” af en toe voor momenten die de Belgische nationale trots op doen zwellen. We zullen echter nooit ofte nimmer het zo gekende “oranjegevoel” kunnen benaderen.
Onze vrienden van Ronse verwelkomden ons met open armen in hun gezellige thuisbasis “Volksbond”. Ze beschikken zo over een geheel eigen accommodatie en een zeer ruime en knusse toneelzaal. Dat zou onze vaste stek worden voor het hele weekend. Het congres opende dit maal met de algemene statutaire vergadering, alwaar de Raad van Bestuur, met aan het hoofd Voorzitter Johan De Rijck, ons de nodige tekst en uitleg gaf over het voorbije werkingsjaar en de vooruitzichten voor wat komen moet. Ondanks het officiële karakter van dit vergadermoment, doet het deugd om alle collega’s terug te zien. Een onzichtbare maar hechte broederband.

Op het voorziene tijdstip opende voorzitter Geert Desmytere, na het optreden van het volkse ’t Lamaar, het congres met een hartelijke verwelkoming. Hij werd daarvoor bijgestaan door drie jonge ghesellen die op een zeer gesmaakte en leuke manier als presentators dienst deden. Meteen was de toon gezet, dit congres zou er een worden met een frisse aanpak en gedragen door heel wat jonge mensen, of zoals ze het zelf benoemden, helemaal niet saai!

De namiddag werd opgevuld met twee boeiende wandelingen, enerzijds een eigenzinnige kijk op de stad Ronse met een geleide wandeling die onze aandacht vestigde op het rijke verleden van deze textielstad. Dit verleden ligt mee aan de basis van de bijzondere architectuur die hier te vinden is. Heel wat inslag van ”art nouveau” en “art deco” zit verscholen in deze charmante stad. Alles werd ons door een passionele gids belicht. Een streekbiertje op deze zonovergoten namiddag zorgde voor een welkome afkoeling, terwijl de reeds eerder genoemde “Rode Duivels” menig Belgenhart van trots liet zwellen (vanaf hier geen woord meer over voetbal, ik beloof het!). Een ander deel van de congresgangers werden naar “Moulin du Mouflu” gevoerd, al waar zij klaargemaakt werden voor een taalgrenswandeling en uiteraard ook met een streekbiertje ter afkoeling.

Nadat iedereen terug in de “Volksbond” aanmeerde, kon het programma verder gezet worden. Vooreerst met enkele fragmenten uit het stuk “Hoerenleed” ons gebracht door actrices Martine Faut en Karesse Van Weyenberg van de Koninklijke Rederijkerskamer “Sint-Pieter Vreugd en Deugd Geraardsbergen” . Auteur Jan Christiaens Senior werd geregisseerd door Marc Hautekier die vooraf de fragmenten situeerde. “Trou moet blycken Haarlem” bracht hierna een ingekorte versie van het vroeg 16de eeuwse Vlaamse esbattement “De Luistervinck” in regie van Vastert van Ardenne. Beide opvoeringen werden erg gesmaakt wat vertaald werd in een warm applaus. Na de cultuur was het stilaan tijd om de innerlijke mens te versterken. De hele bende verplaatste zich naar de salons Remington waar wij tijdens het aperitief opnieuw de groep ’t Lamaar konden horen. Ditmaal mocht iedereen meezingen, al dan niet op de toon en in de maat ... Het aangekondigde “Ronsisch gerecht” dat werd opgediend, bleek zowaar een stoofpotje van varkenswangetjes te zijn. Iets waar onze Nederlandse vrienden blijkbaar nog niet zo vaak van hoorden, maar het alleszins wel erg konden smaken. Aan de collega’s van de beide Kamers die voor ons optraden werd een herinnering geschonken en Rederijkerskamer De Lelie uit Brussel ontving de Bulle als eerbetoon voor de organisatie van het congres van 2017. We ronden een eerste congres dag af met een lekkere pint en zochten toen rustiger oorden op om de volgende dag met fris uitgeslapen hoofd te kunnen aanvatten.

We werden opnieuw ontvangen in de “Volksbond” en de tweede congres dag werd weerom geopend door het olijke jonge drietal. Zij kondigden de Ronsense Schepen van Cultuur , Joris Vandenhoucke aan, in Nederland Wethouder genoemd als ik mij niet vergis. Nee, ook dit was helemaal niet saai. De Schepen begon zowaar met ons een quiz ,waarin hij op een geestige manier en met ware trots enkele dingen en inwoners belichtte van zijn stad. De onderhoudende en aangename toon van daags ervoor werd aanstonds verder gezet. De voorziene causerie met als titel “De homo ludens in Hamlet en Pygmalion” liet eigenlijk eerder vermoeden dat de congresgangers op een oer serieuze manier onderwezen zouden worden. Integendeel! De heer Moris De Witte onderhield ons op een even interessante als ludieke manier over dit toch niet alledaags en eenvoudige onderwerp. Een heuse krachttoer, mede onderstreept door z’n secondant, die op een uiterst discrete maar originele manier de spreker speels en geestig aanvulde.

Lena Majri, een flink getalenteerde jongedame, bracht hierna “De Wetten” een monoloog naar Connie Palmen. Uiterst knap gespeeld, qua inhoud iets voor liefhebbers van het genre. Ook dit kunststukje hoort thuis op een Rederijkerscongres en toont meteen aan dat de huidige Rederijkers geen select clubje oubollige navelkijkers zijn, in tegendeel. Ze willen een hedendaagse verzameling zijn waar zowel klassieke als moderne (theater)invloeden in thuis horen. Het toont evenzeer aan dat jonge (theater)mensen ook hun plaats hebben op het jaarlijkse Rederijkerscongres! Dit was er alleszins een mooie reclamespot voor!

Na een zeer gesmaakt aperitief en lekkere lunch in het prachtige domein Sint-Hubert, togen wij opnieuw naar de “Volksbond” voor de uitsmijter. Deze bestond vooreerst uit de erotische monoloog “Mijn Tooverfluit” van Anton Coogen, gespeeld door de “oudere” acteur Johan Debisschop, maar in een regie van de jonge Laura Deriemaeker. Opnieuw een toonbeeld van de wisselwerking tussen jong en oud.

Met het slotwoord en de afsluitende drink eindigde onze tweedaagse in Ronse. We houden er een warm goed gevoel aan over. De puike organisatie hield zich strikt aan de timing, wat zeker positief werd ervaren. Naar inhoud was dit een leerrijk, aangenaam en hoogstaand congres, zeer geslaagd en met de nodige zorg in al zijn facetten. Het belangrijkste is echter wel dat werd aangetoond dat Rederijkerij en zijn Rederijkers geen saaie boel of wereldvreemde groepering is, maar anno 2018 springlevend kan zijn, als je er maar de goede “drive” in kunt stoppen. De werking en programmatie van de inrichtende Kamer toont aan dat met de juiste keuzes ook jonge mensen hun gading vinden en aangetrokken worden door boeiende projecten. In een tijd waar jongeren eerder shoppen dan zich vast binden, is een uitdagend aanbod een sleutel naar de toekomst. Een welgemeend bravo aan alle vrienden uit Ronse!

Een trouwe congresganger,
Erik De Smet,
Deken Koninklijke Aloude Rederijkerskamer “De Catharinisten” uit Aalst.




V

E

R

Z

E

N

T

A

A

L
ZOMERSPROKKELS
Ik had een gat in de markt gevonden,
maar vóór ik het kon verkondigen,
was dat gat op die bewuste plek,
door de gemeente al gevuld met pek.

Ik denk te veel,
dat ik te weinig denk,
voor ik een beslissing neem
en mij onbedacht bedenk.

Een pater ontwaakte met een kater.
Dit gold ook voor zijn confrater.
Niet door het drinken van water,
wel door een godendrank... bleek later.

Veelal heb ik het leven lief,
soms verga ik in stil verdriet,
dan lach ik mij weer een kriek,
dat niemand het warempel ziet
...mijn verdriet.

Wie teveel gedreven denkt,
vergeet bij momenten,
als de gelegenheid wenkt,
met zijn verstand te denken.

Ik heb gedroomd, dat was me wat,
dat de paus na zijn derde beker wijn,
gevallen was in een zwart gat.
Zou dat de hel kunnen zijn ?

Hendrik De Sutter
De Suyghelingen van Polus
Zottegem

I N D E S C H I J N W E R P E R S GERAARDSBERGEN

In het weekend van 7 en 8 juli 2018 vond in onze stad in het kader van 950 jaar stadskeure het middeleeuws festival Adrianopolis plaats, waar ook onze rederijkerskamer aan heeft deelgenomen. Er vonden allerlei acts en shows plaats, van zwaardvechten tot steekspelen, er konden ambachten en kampementen bewonderd worden, bezoekers konden zelf ambachten uitproberen, kinderen konden een schildknapenparcours afleggen en met een trebuchet een draak proberen raken... Voor zowel jong als oud was er animatie, net als lekker eten en drinken. Daarbij was er veel aandacht voor de geschiedenis zelf. In het Abdijpark van Geraardsbergen stond vroeger namelijk de Sint-Adriaansabdij (tot einde 18de eeuw). Geraardsbergen is dan ook als bedevaartsoord vroeger een tijd lang Adrianopolis genoemd geweest. Pelgrims kwamen het schrijn van Sint-Adrianus - patroonheilige tegen allerlei ziektes en de dood - aanraken om genezen te worden en kregen een pelgrimsbadge. Van de abdij St. Adriaan blijven vandaag de dag enkel nog een koetshuis, abtenhuis, poortgebouw en ijskelder over, omgeven door een mooi park.

Onze kamer heeft namelijk al een lange geschiedenis (sinds 1476) en heeft een zekere link met Sint-Adrianus, waardoor ik vond dat we zeker vertegenwoordigd moesten zijn op het festival: Er waren ooit twee rederijkerskamers in Geraardsbergen die grote rivalen waren: Sint-Adriaan en Sint-Pieter. Toen in 1476 Sint-Pieter als eerste van de twee haar oorkonde en "parchemijnebrieven" overhandigd kreeg, werd onze kamer als de oudste beschouwd, en niet die van Sint-Adriaan. Hierdoor hebben wij nog steeds de eer om tijdens de Processie van Plaisance net voor het schrijn van Sint-Bartholomeus te schrijden. De kamer van Sint-Adriaan bestaat niet meer.

Drie van onze spelers hebben dit verhaal ten tonele gebracht. Veerle Le Noir speelde de vrouw van de Prince van Sint-Adriaan en Pascale de Clercq speelde de vrouw van de Prince van Sint-Pieter. Terwijl zij tegen elkaar opscheppen over hun eigen kamer, komt de Prince van Sint-Pieter tussenbeide, gespeeld door Geert Van de Mergel. Hij leest de verklaring voor van de Heer van Boelare (heerste over Geraardsbergen) waarin staat geschreven - zoals eerder verteld - dat Sint-Pieter officieel erkend wordt, de oudste kamer van Geraardsbergen is en voor het schrijn mag schrijden tijdens de Processie van Plaisance. Sint-Adriaan mag vooraan lopen.

CONGRES 2019 IN GRONINGEN

Rederijkerij, de (taal)grens voorbij Na de berichtgeving in ons vorige nummer over het komende congres zijn er de nodige aanvullingen te melden.

Rond Jan Albert Buiskool heeft zich een klein team gevormd die de schouders eronder zetten om een goed congres op te zetten.

Het gaat om Abel ten Have van rederijkerskamer Ons Genoegen uit Leek, Ria Kwint en Josje de Roo van rederijkerskamer Nicolaas Grijp uit Grijpskerk en Peter van Kruining van rederijkerskamer Praedinius uit Winsum. Jan Albert Buiskool vertegenwoordigt het KPGRV en schrijver dezes is de organisator namens het Internationaal Verbond .

Zoals dat gaat bij de organisatie van een congres worden steeds meer details ingevuld, blijken kleine aanpassingen nodig en verdienen goede ideeën alsnog een plaats in het programma.

Zaterdag 1 juni
12.00 uur   Inloop en inschrijving
12.25 uur Opening van het congres door Johan de Rijck
12.30 uur Vertrek vanuit Groningen naar het openluchtmuseum Het Hoogeland in Warffum per bus A
Een tweede bus (B) rijdt eerst naar de Menkemaborg, daarna naar het openluchtmuseum en vervolgens naar Zeerijp
15.00 uur Vertrek naar de Menkemaborg in Uithuizen
16.00 uur Naar Zeerijp bezichtiging van een oude kerk
16.45 uur Naar het Trefcentrum in Bedum borrel, diner (lopend buffet)
20.00 uur Rederijkersjuweel op twee tegenover elkaar liggende podia
Zie voor deelname de informatie op pagina 4 van dit tijdschrift!
23.00 uur Terug naar Groningen per bus

Zondag 2 juni
10.00 uur   Ontvangst provinciehuis
10.30 uur Academische zitting Lezing Dirk Coigneau naar aanleiding van het Antwerps Liedboek Lezing Redmer Alma over politieke en demografische kanten van de overgang van de Friese taal naar het Groninger dialect De lezingen worden door muzikale intermezzi omlijst
12.30 uur Bezoek Groninger Forum
13.30 uur Bezoek Martinikerk - orgelspel
14.00 uur Lunch in Het Schimmelpenninck Huys
15.15 uur Uitreiking Bulle voor Ronse en Caerte van Brugge
16.00 uur Afsluiting van het congres door de voorzitter van het Verbond


Stadhuis Groningen


Inschrijven
Dit kan eenvoudig door hier het formulier in te vullen op de website van het Verbond inschrijfformulier of door een e-mail te sturen naar bvh@vanhalem.nl

Kosten
Twee dagen: € 95,00
Eén dag: € 65,00

Betalen
Op rekening van het Verbond: IBAN BE41 2930 3224 8010 BIC GEBABEBB
Onder vermelding: Congres 2019

Hotels in Groningen

Er zijn heel veel hotels waar U een kamer zou kunnen boeken.
Meestal is de overweging om een niet al te duur hotel te vinden dat liefst zo dicht mogelijk in de buurt ligt van waar activiteiten plaatsvinden.
Zaterdag vertrekken we per bus vanuit de Oude Boteringestraat 43-45.
Dit is het adres van het NH-Hotel de Ville in het centrum van Groningen.
Alle activiteiten op zondag zijn op hooguit 8 minuten lopen vanaf dit hotel.

Dit pleit ervoor om voor NH-Hotel de Ville Oude Boteringestraat 43-45 te kiezen.
Het hotel beschikt over 66 kamers.

Een tweede goede optie is Hotel Schimmelpenninck Huys, Oosterstraat 53.
Dit ligt op 8 minuten lopen van het NH-Hotel de Ville.

Parkeren

Interparking Centrum, Haddingestraat 6 - 5 minuten lopen naar NH-Hotel.
Q-park Ossenmarkt, Spilsluizen 25 - 3 minuten lopen naar NH Hotel.
Parking Boterdiep, Boterdiep 85, 9712 LL Groningen, goedkoper 8 minuten lopen naar het NH-hotel
Maar er zijn meer opties wat parkeren betreft; handig is om zelf via internet eventueel een alternatief te zoeken in combinatie met Uw hotel keuze.
Aan te bevelen is natuurlijk om zo snel mogelijk te boeken: dan zijn er nog kamers beschikbaar.

ONBEKEND LAND (2)

Een verhullende titel van deze rubriek waarin U kunt kennismaken met een onbekend land. Een land dat middels gedichten en schilderingen voor U, als lezer van dit tijdschrift, onthuld zal worden. Om de spanning erin te houden, zal deze informatie op een enigszins willekeurige wijze worden gepresenteerd. De ware bedoeling zal U in de komende nummers wel duidelijk worden.

Kom en zijl

Na mijlen riet en oevers
en wolken meer dan land
dat ik daarachter weet

Een blik op rijke glinstering
de wind kolkt in de kom
en laadt zich op
voor verder reizen

Een hoge doorgang
noemt zich zijl
en speurt versteend
naar geuzen noordwaarts

Het zout niet meer in ’t water
noch op ’t land

De lange aarden wallen
doelloos deinzend
in de klei

Met bocht en bank
en hoogten vormt
zich dan identiteit

Het kommerzijlsterriet en -diep
talmt hier
voordat het zuid of noord
zijn richting vindt


..dichter en schilder werken samen...

KAMERNIEUWS

De Koninklijke Rederijkerskamer Sint-Pieter Vreugd en Deugd uit Geraardsbergen speelt

De Roze Ridder

Een absurd middeleeuws spel van Bart Spaey in een regie van Marc Houtekier
Ter gelegenheid van het 60-jarig jubileum van het lid Willy Daneels

WAAR
Arjaantheater Zonnebloemstraat 5 9500 Geraardsbergen
WANNEER
Zaterdag 24 november 2018 om 20u
Zondag 25 november 2018 om 15u
Woensdag 28 november 2018 om 20u30
Vrijdag 30 november 2018 om 20u30
Zaterdag 1 december 2018 om 20u
KAARTEN
€ 10 verkrijgbaar via
SAMENVATTING
Laat je meeslepen in een absurd Giesbaargs ridderverhaal dat uit een matig geschift brein is ontsproten. Er worden aldaar draken geplunderd, kerken verkracht en jonkvrouwen verslagen.
Het theatergezelschap waarvan meneer François, de voorzitter en hevigste bezieler is, voert een historisch, middeleeuws drama op. Spoedig blijkt dat geen enkel personage goed in z’n rol zit en dat het decor en de daarbij horende rekwisieten eerder rampzalig dan geloofwaardig zijn. Om de haverklap vervalt het hele gezelschap dan ook in interne ruzies en discussies die zelfs een bestuurshervorming tot gevolg hebben. De hele technische ploeg en zelfs de souffleur nemen volmondig deel aan het gekibbel. De vorm der dialogen geeft het publiek de indruk dat er ter plaatse geïmproviseerd wordt. Het verhaal op zich is weliswaar ondergeschikt, maar kent toch verrassende wendingen. Zo hebben we Gertrudis, een maagdelijke jonkvrouw, Knudde, de knecht van heer Halewijn, tevens geducht tegenstander van Johan van Vlaanderen, de wijze heer Gerard (landvoogd van Gerardimontium en heer van Hunnegem) en diens echtgenote, Trees van Oostenrijk (of is het Liechtenstein). Ook de hofnar speelt een niet onbelangrijke rol bij de uiteindelijke ontknoping. Kortom, een commedia dell’arte op z’n Vlaams, waarbij de lachspieren vaak op de proef worden gesteld.

De Suyghelingen van Polus - Zottegem

WIE IS POLUS?

Polus is de Latijns/Nederlandse vertaling van de naam van de Griekse filosoof Polos ( in de Griekse spelling : pi - omega - lambda - omicron - sigma , Πωλος).
Deze oud-Griekse Atheense filosoof is voornamelijk bekend door de Socratische Dialogen van Plato, waarin hij uitdrukkelijk wordt vermeld. Verder wordt hij ook vermeld in het boek van Aristoteles over Metaphysica en de “Theages en Phaedrus” dialogen.
Hij komt op het voorplan in de “Gorgias”, een dialoog tussen Plato en Gorgias over de natuur van de Retorica/Welsprekendheid. Polus was een leerling van Gorgias.
Dat element is zeer waarschijnlijk de link met onze rederijkersvereniging.

Polus gelooft in de kracht van de retorica .Polus is ervan overtuigd dat de retorica de kortste weg is naar dominantie/macht waardoor hij over anderen kan heen walsen en de straf voor zijn misdaden ontlopen.
Polus vindt de retorica de voornaamste van de humane kunsten en meent dat retorica de enige kennis is die men nodig heeft voor een goed leven. Het begrip retorica moet breed worden geïnterpreteerd: het is de kunst van spreken, schrijven en overtuigen.
Polus poneerde dat retorische vaardigheid meer een zaak was van ervaring dan van kunst. Ervaring verheft het leven tot een kunst, terwijl het gebrek eraan het leven herleidt tot een toevalstreffer.

Uit Plato's Gorgias blijkt ook dat Polus en Socrates dikwijls in de clinch lagen omdat Socrates uitdrukkelijk de retorica bekritiseerde om de schaamteloze verdediging van Polus' stelling aan de kaak te stellen. Socrates was de mening toegedaan dat de stelling van Polus leidde tot misbruik van de retorica voor kwaadaardige doelstellingen en machtswellustige neigingen.

Meerdere Kamers hebben in het verleden de naam van Polus gebruikt in hun titel.
Daaronder: de Kamers van Coppenberg, Meulestede en Lebbeke.
Ik heb daarom contact opgenomen met een goede kennis van mij die in het cultureel leven van Meulestede is ingeburgerd . Hij zal nagaan of er nog sporen van deze Kamer terug te vinden zijn.

Piet Lemaitre

Bronnen : Wikipedia , E. Van der Straeten , Frans Van Lancker .

Activiteiten Kamer Van Rhetorica De Waag Liedekerke -seizoen 2018/2019

POETSMAN: speeldata 18.01/19.01/20.01/23.01/25.01 &26.01 2019

WAAR? GC De Warande Liedekerke Opperstraat

HET VERHAAL: We maken kennis met Juul en Rosa, die aan MS lijdt. Om de verzorging van zijn vrouw te betalen, besluit Juul bij te klussen . Bijgevolg blijft het huishouden onbeheerd achter . Wanneer de advertentie voor een poetsvrouw door een poetsman wordt ingevuld, ontstaan er hilarische toestanden. De toeschouwer zal niet weten of de tranen die over zijn wangen rollen, van het lachen of van het huilen zijn .

STOEMPFESTIJN: zaterdag 20 oktober

WAAR : Parochiecentrum hoek Opperstraat en Fabriekstraat Liedekerke

HOERENLEED: 10.05/11.05 &12.05 2019

WAAR ? GC DE Warande Liedekerke en tevens ook opvoeringen in café Daatmet, ’t Baksken, Het Signaal allen in Liedekerke (data volgen, vermoedelijk eind april)

HET VERHAAL : Jenny is een hoer op haar “retour” en Emmy is een hoer “pour l’amour” . Zoals het een echte dame van plezier past, hebben ze het hart op de tong .Elk aan hun kant van het trottoir (stoep) is de jaloezie tastbaar , maar hunkeren ze beiden in hun eenzaamheid naar geborgenheid en warmte. Hoerenleed is een(h)oergrappige komedie maar ook het relaas van 2 mislukte mensenlevens . Het is lachen geblazen met het hele gamma van fait-divers, verband houdend met het oudste beroep ter wereld .

Nog meer nieuws van de Waag

Diverse leden van kamer van rhetorica De Waag werken mee aan de reizende voorstelling “ De ezels van Breugel”. Deze voorstellingen worden op poten gezet met een hele schare acteurs en actrices en musici met draailieren, doedelzakken, fluitspelers, violisten, en musici met luiten uit het ganse Pajottenland. Dit naar aanleiding van de herdenking dat Breugel (de schilder van boerentaferelen, met daarin Vlaamse spreuken verwerkt) 450 geleden overleden is. Deze schilder heeft vooral in de regio van het Pajottenland gewerkt. Diverse landschappen die deze schilder op doek heeft gezet, zijn heden ten dage nog steeds ongeschonden terug te vinden. Een voorbeeld is het kerkje van St-Anna-Pede en omgeving.

Op 19 september 2019 is er in het CC De Ploter in Ternat een Try-out voor de sponsers en de familieleden van de medewerkers. Prémière in hetzelfde CC op 20 september 2019 . Dan gaat de productie de tour op ; CC Het Koetshuis te Strijtem, CC Westrand te Dilbeek, CC Het Vondel te Halle, CC De Meent te Alsemberg, CC Zinnema te Anderlecht (de juiste volgorde van de CC’s is nog verder niet bepaald - dit volgt later). En vermoedelijk zal dit de opener worden van het Landjuweel 2019 ingericht door Opendoek. Tussen de diverse scénes worden er liederen uit het Antwerps Liedboek gebracht door zanger en artiest Walter Evenepoel, behorende tot de Folkgroep “Arjuin”

Naast Johnny Van Den Broeck ,Marina Vanderhaegen , Amber Rossignol en Hilde Sanders is Johan De Rijck productieleider en acteur in deze productie.

Fables et Légendes des Flandres, - een bijdrage van Luc Collin

Un jour quelqu’un me fit la réflexion suivante: “ Etre Flamand ne signifie pas nécessairement parler la langue. C’est avant tout une question de coeur.” Et effectivement que l’on se trouve d’un coté ou de l’autre de la “Schreeve”, on se sent en pays de connaissance. On est viscéralement Flamand, c’est ancré dans nos gênes. L’oeuvre d’Eric Vanneufville m’a mise sur la trace des Fables et Légendes des Flandres que l’on retrouve étrangement identique de part et d’autre de la “Schreeve” Au cours de la ballade que nous vous proposons vous découvrirez quelques traits de caractère communs à la nature flamande qui constitueront le fil rouge reliant les fables et légendes proposées sous diverses formes sur votre chemin. Passionant car la nature flamande semble être un tonneau de contradictions. Le flamand est généralement besogneux mais ne dédaigne pas la fête, le memento mori semble le pousser dans les bras de la religion mais il touche volontiers aux choses agréables de la vie. Il peut être brutal mais a le coeur tendre et honnête. S’il est parfois frondeur il n’en est pas moins timide en d’autres circonstances. Rude parfois mais d’autres fois subtil comme une tulipe d’Auger. Le tout sera esquissé en français et en néerlandais. Mais n’ayez crainte, toujours adapté au public.

Rederijkerskamer Moyses’ Bosch presenteert haar nieuwe productie

VERSUS

Vero en Don zijn zo’n 26 jaar getrouwd. Ze hebben een leven opgebouwd. Dat hebben zij goed gedaan. Maar nu hebben Vero en Don een impuls nodig. Dus hebben ze de buren uitgenodigd. Voor een gezellig avondje. ‘Versus’ is recentelijk geschreven door Jorg van den Kieboom. De bij Rederijkerskamer Moyses’Bosch debuterende regisseur Raoul op ’t Hoog heeft er een bijzondere en grootse voorstelling van gemaakt. Het stuk draait om de dialoog en speelt zich af in de woning van Vero en Don. De rol van Vero wordt gespeeld door actrice Jacqueline Blom, de rol van Don is in handen van Carlo van de Water. De enscenering van deze voorstelling is confronterend en direct, maar ook vol humor. Met een groots, uitgesproken decor en een bijzonder sterke cast van 10 ervaren acteurs, wordt het een voorstelling die u zeker niet mag missen. Rederijkerskamer Moyses’Bosch speelt ‘Versus’ van 20 tot 30 september ‘Bij Katrien’, het voormalig Theater Bis. Moyses’ Bosch zit inmiddels al weer twee jaar in Bij Katrien, nadat de Rederijkerskamer 35 jaar een ruimte haar huisvesting had in Waterpoort op het Burgemeester Loeffplein. Vanaf volgend jaar speelt de Rederijkerskamer Moyses’ Bosch in het pand aan de Elzenstraat (voormalig schoolgebouw) dat op haar initiatief het nieuwe Bosch’ Amateur Cultuurhuis gaat worden.

Spelers:
Jacqueline Blom, Carlo van de Water, Jaap Lennings, William van Aalst, Ineke van Stokkum, Geeske de Bruijn, Merel de Nijs, Jeanne van Boekel, Petra van de Liefvoort, Mieke Worms
Regie:
Raoul op ’t Hoog
Tekst:
Jorg van den Kieboom
Productie:
Productieteam Moyses’ Bosch onder leiding van Jaap Lennings
Ontwerp:
Bas Lassing
Decorbouw:
Het Bossch Decorcollectief

Data en tijden: 20 t/m 30 september
Avondvoorstelling 20.30 uur, Matinee 14.30 uur.
Locatie: ‘Bij Katrien’, Triniteitsstraat 19, ‘s-Hertogenbosch
Reserveren: www.moysesbosch.nl/reserveren

VAN DIRK COIGNEAU

Retoricale kleengedichtjes

‘De muts is mi swaer om dragen, want si mi versuchten doet’, zo klinkt het in het elfde lied uit Een schoon liedekensboeck, het zogenaamde ‘Antwerps Liedboek’ van 1544. Neen, de muts die hier wordt bedoeld, is geen ambtelijk kledingstuk van lieden met een zware, verantwoordelijke taak. Het lied, waarin de ‘ik’ ook nog klaagt dat hij de muts ‘nu sleepen moet’, is ‘een amoreus liedeken’. Waar wij nu goed of slecht gemutst en dus in het algemeen goed of slecht geluimd kunnen zijn, verkeerde wie in de vijftiende tot en met de zeventiende eeuw bemutst was, de mutse droeg of haar onder de kin geknoopt of gegespt had (gekregen), in een heel bijzondere gemoedstoestand. Hij of zij was met name verliefd of door minnelust gedreven. De uitdrukking was in de genoemde periode algemeen bekend. Men kon de muts ook ‘op iemand’ krijgen of hebben (verliefd worden of zijn), ‘vermutsen’ of zich de muts op het hoofd laten ‘breien’ en ‘mutsen’ kon kortweg ‘vrijen’ of ‘flirten’ betekenen.

Verzuchten doet de ik van het ‘liedeken’ omdat hij vanwege de ‘nijders’, de traditionele, afgunstige tegenwerkers van de hoofse minne, niet altijd bij zijn ‘lief’ kan zijn. Heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees wordt menige minnaar ook elders vaak door de muts ‘gekweld’. Zij kwelt en knelt, want eenmaal onder de kin geknoopt, raakt men van die lastige liefde met haar twijfels en onzekerheden niet makkelijk weer af. Over de ‘strijd’ waarmee mutsendragers (of ‘Venusjankers’, zoals ze ook worden genoemd) zich rusteloos dag en nacht ten koste van hun slaap en gezondheid blijven inspannen om een blijk van erkenning of wederliefde te ontvangen, handelt Tghevecht van minnen, een boekje dat in 1516 in Antwerpen bij drukker Jan van Doesborch verscheen. De bijna negenhonderd verzen tellende tekst sluit af met ‘Een remedie ende raet tegen die mutse’. De anonieme auteur stelt er twee mogelijkheden voor. De eerste is hedonistisch van aard: wie als jongeman ‘metter mutsen beladen’ is, kan ze ‘verjagen’ door in het gezelschap van vele andere vrouwen plezier en goede sier te maken (de dichter presenteert dit advies als aan Ovidius ontleend, maar in diens Remedia Amoris is het niet zo precies terug te vinden). Bij de tweede remedie gaat het om ‘geestelijk’ verweer door meditatie over Christus’ lijden en dood. Succes lijkt verzekerd: overdenk zijn ‘passie, zijn dierber wonden, / Vander vleeslijker mutsen wordi ontbonden’ luidt de conclusie.

Geheel tegengesteld aan Tghevecht van minnen met zijn ‘raet tegen die mutse’ is ‘t Loff der Mutse van Pieter Roemer Visscher (1547-1620), Amsterdams graanhandelaar en lid van de rederijkerskamer De Eglentier. In dit strofische gedicht van 211 verzen wordt uitvoerig de lof, het nut en de waarde van de ‘Mutse’ bezongen. De ‘mutse’, die er omschreven wordt als ‘een begheerlijcke ghenegenheyt tot het spel van minnen’, houdt (door het ‘telen’ van kinderen) het menselijk geslacht in stand en zorgt ervoor dat een huwelijk niet in gekibbel of gekrakeel verzandt. De libido geeft mensen veerkracht en moed: de ‘mutse’ maakt een tamme vogel wild, houdt de slaperige luiaard wakker en doet ‘den swaermoedigen peynser’ vrolijk zingen. Zij zet ook aan tot het bespelen van allerlei muziekinstrumenten en tot het ‘springhen’ van ‘lustighe spronghen’ bij het dansen. De ‘lofwaerdighe Mutse’ verschaft ‘de Rethorijckers’ natuurlijk ook stof tot dichten, maar fundamenteler (en interessant om te weten!) is dat het bestaan van de rederijkerskunst zelf van haar afhankelijk is aangezien zij ‘den jonghelingh’ zowat alle genres - met name ‘Refereynen, Rondelen, Minne-brieven, Balladen, Liedekens en spelen’ - doet leren.

Roemer Visscher schreef zijn Loff der Mutse waarschijnlijk al in het derde kwart van de zestiende eeuw, maar in druk verscheen de tekst - samen met andere speelse gedichten en op het titelblad T’ loff vande mutse geheten - voor het eerst pas in 1612 en wel in Leiden, waar het onder het jeugdige studentenvolk een geïnteresseerd publiek zal hebben gevonden. Chronologisch, maar voor een deel ook thematisch tussen Tghevecht van minnen en ’t Loff der Mutse te situeren, is de ‘mutsenliteratuur’ die te vinden is in een bundel refreinen van verschillende, niet bij naam genoemde auteurs die Jan van Doesborch - dezelfde als die van Tghevecht - omstreeks 1529 in Antwerpen in druk liet verschijnen. Het gaat hier om een verzameling refreinen zoals er in de zestiende eeuw ook door ‘liefhebbers’ als de Utrechtse vicaris Jan van Stijevoort, de Antwerpse suikerbakker Jan Debruyne en de Brusselaar Jan Michiels in handschrift werden aangelegd (bij Debruyne en Michiels soms met vermelding van een auteursnaam of -devies). Naast het feit dat de ‘bundel van Jan van Doesborch’ in druk werd uitgegeven, is er nog een verschil met de verzamelingen van de drie andere hier genoemde ‘Jannen’. In hun handschriften zijn de gedichten niet volgens de drie traditionele inhoudscategorieën gegroepeerd. Bij Van Doesborch is dat wel het geval, wat op het titelblad ook duidelijk met de woorden Refreynen Int wijs amoreus sot is aangegeven. Een jaartal ontbreekt, maar het boek kan ca. 1529 worden gedateerd. In 1528 verscheen, ook in Antwerpen, de eerste bundel van Anna Bijns, met 23 refreinen. Afgezien van het grotere aantal teksten (130 refreinen en 29 kortere gedichten) en dus ook de grotere omvang van het boek, onderscheidt Van Doesborchs bundel zich nog van die van Anna Bijns doordat er bij een groot aantal (om precies te zijn 83) refreinen een of twee bij de inhoud passende houtsneden zijn afgedrukt. Daarmee is deze bundel een aantrekkelijk kijk- en leesboek geworden waarvan ons echter maar één exemplaar is overgeleverd, dat in de Gentse Universiteitsbibliotheek wordt bewaard. Andere Antwerpse drukkers bezorgden de Refreynen nog in 1548, 1565 en 1640, maar dan zonder houtsneden en hier en daar gekuist, met weglating vooral van het scabreuze in het ‘zotte’ deel. In 1940 bezorgde C. Kruyskamp een uitgave van de teksten naar de druk van Van Doesborch.

Lezend in de Refreynen worden we in twee ervan (de nrs. 11 en 28 bij Kruyskamp) geconfronteerd met klagende minnaars die zich in hun slotstrofen allebei als afschrikwekkend voorbeeld presenteren en ons, in de geest van Tghevecht van minnen, aanraden ons voor ‘die mutse’ te ‘wachten’, haar te ‘schuwen’ of te laten ‘varen’. Origineler is het geluid dat verderop in de bundel is op te vangen in een deel dat volledig aan de muts is gewijd. Het gaat om een geheel van 78 verzen, bestaande uit een refrein, gevolgd door een reeks van vijf achtregelige rondelen (bij Kruyskamp de nrs. 58 en 59). Anders dan wat men op grond van de stokregel ‘nochtans en can icse niet ghelaten’ zou verwachten, behelst het refrein geen monoloog van een ‘ik’ maar een algemene beschouwing over hoe ‘quaet’ ‘die mutse’ te ‘verdragen’ is. Anders ook dan wat men bij een refrein ‘int amoreus’ zou denken, slaat het voornaamwoord ‘se’ in de stok niet of in ieder geval niet direct op ’s sprekers geliefde(n) maar wel op ‘die mutse’, het enige onderwerp dat expliciet wordt besproken. Via die ene regel over zichzelf verklaart de dichter op het eind van iedere strofe dus dat hij het, ondanks de lasten waar hij duidelijk weet van heeft, toch niet kan laten verliefd te worden of te zijn. Met die bekentenis valt hem ook elke remedie of raad ‘tegen die mutse’ uit handen. Zeker, hij weet het goed: wie ‘noyt en was bemutst’ en zonder de liefde kan, leidt een veel rustiger leven, maar voor hem en menig ander is dat geen optie meer. Ook de op het refrein volgende rondelen zijn niet van enige eigenzinnigheid gespeend. Het eerste luidt als volgt:

Och god wie mach dat garen spinnen
daer dat mutsken af ghebreyt mach sijn,
het kittelt mi dicwil onder der kinnen,
och god wie mach dat garen spinnen,
tis so gheknoopt ic waen ontsinnen,
noyt en leedick meerder pijn.
Rijck god wie mach dat garen spinnen
daer dat mutsken af ghebreyt mach sijn.

Het gedichtje kan als volgt worden vertaald: ‘Mijn God, wie toch mag het garen spinnen waar dat mutsje van gebreid is (kunnen worden)? Het (mutsje) kriebelt me vaak onder de kin. Och God, wie zou daar het garen voor spinnen? Het (mutsje) zit zo vastgeknoopt dat ik denk er mijn zinnen bij te verliezen; nooit leed ik grotere pijn! Godallemachtig, wie zou het garen spinnen waar dat mutsje van is gebreid?’.

Dat de muts werd ‘gebreid’ en onder de kin kon worden geknoopt (zie vers 2, 3, 5 en 8) wisten we al. Door er in de A-en B-verzen ook het spinnen van het garen waarvan ze gebreid werd bij te betrekken, wordt in dit rondeel zowel aan de letterlijke als de figuurlijke betekenis van het begrip ‘mutse’ een ‘stadium’ of dimensie toegevoegd. Breigaren werd meestal uit (niet gekamde) kaardwol gesponnen, waardoor het met zijn ietwat ruige textuur van korte en lange haartjes een prikkelend gevoel op de huid kon geven (zie vers 3). Bovendien is de ‘mutse’ een ‘mutsken’ geworden, een verkleinwoord waardoor het tot een gewoon, alledaags object in de ons vertrouwde, huiselijke sfeer is gemaakt. Toch is het geen ‘onschuldig’ object. Dat blijkt uit de ab-verzen die duidelijk maken dat de drager er zijn verstand door denkt te verliezen en er de ergste pijnen door lijdt. Meer uitleg wordt niet gegeven: de zestiende-eeuwse lezer wist wel voldoende dat het hier over liefdessmart ging. Hoewel deze smart maar in twee verzen direct en duidelijk wordt verwoord, straalt zij zeker af op het geheel dat bij voordracht ‘verzuchtend’ moet worden uitgesproken. Toch lijkt het ‘negatieve’ in het gedicht ook enigszins te worden getemperd door de suggestie van gemoedelijkheid die van de diminutief uitgaat: ondanks alles is en blijft het ‘mutsken’ voor de ‘ik’ misschien toch een innig bezit? We blijven daarmee ver van Roemer Visschers uitbundige lof verwijderd, maar anderzijds wordt het rondeel evenmin door het gejammer van Venusjankers als die uit het Ghevecht van minnen beheerst. Daarvoor is onze dichter toch te veel filosoof. In vijf van de acht verzen, en met name in de A-verzen, de drie ‘poten’ waar het gedicht op staat, gaat zijn aandacht immers uit naar de herkomst van het garen waar het ‘mutsken’ kennelijk zijn bijzondere werking aan ontleent. Dat gaat niet zonder interjecties als ‘och’ en ‘rijck God’ waardoor de vraag naar wie het garen spint vooral als een uitroep functioneert, maar dan wel een vragende en verzuchtende uitroep die vol is van verwondering over de vreemde, onbegrijpelijke aard en oorsprong van de liefde. Anders dan sommige rederijkers die van ‘Venus’ mutsken’ spraken, doet onze dichter ook geen beroep op een ‘mythologische’ verklaring via Venus of Cupido. Hij blijft met zijn garen in de ambachtelijke sfeer, en zonder antwoord. Dat laatste maakt de drievoudige herhaling in het rondeel functioneel. De vraag keert terug, zoals ze ook blijft malen in het peinzend hoofd van ons amoureuze ‘ik’.

Alleen maar positieve geluiden horen we in het tweede rondeel, maar eerst ben ik de lezer nog een verantwoording schuldig. Wat ik hiervoor een ‘reeks rondelen’ heb genoemd, heet in Van Doesborchs bundel feitelijk een ‘Refreyn / Rondeelwijs’. Volgens deze titel zouden de vijf rondelen dus geen zelfstandige gedichten zijn maar strofen van een veertig verzen tellend poëem, strofen die dan ook niet als afzonderlijke ‘kleengedichtjes’ opgevoerd kunnen worden. Boven het laatste rondeel staat inderdaad het woord ‘Prince’, zoals dat bij slotstrofen in refreinen - daar soms ook ‘Princesse’ - gebruikelijk is. Een van beide woorden of het ervan afgeleide adjectief ‘prince(sse)lijk’ komt vaak ook nog eens in de tekst zelf - meestal in het eerste vers - van de strofe voor. Dat is in het vijfde rondeel alleszins niet het geval. Bovendien wendt het zich niet speciaal met een aanspreking tot een ‘prince’ of het publiek, zoals prince-strofen geregeld doen. De belangrijkste reden echter om de vijf rondelen samen niet als een refrein te beschouwen, is het ontbreken van een ‘stokregel’. Dit in iedere ‘strofe’ identieke laatste vers is wel het meest essentiële kenmerk van het genre, dat er, naar het ‘refrain’ van de Franse ballade waar het zich op inspireerde, ook zijn naam aan ontleende.

Geen ‘refrein’ dus, maar dan misschien toch een inhoudelijk doorlopend of samenhangend ‘strofisch gedicht’? Ook dat niet. De rondelen hebben elkaar in ieder geval niet nodig om, elk afzonderlijk, ‘geheel’ te worden begrepen. Het omgekeerde doet zich bij de mij bekende rondelen (buiten het toneel) ook amper voor. Met zijn cyclische vorm en drie ‘poten’ heeft het rondeel toch vooral de neiging om zich in zichzelf te keren en op eigen benen te staan. Er is me eigenlijk maar één voorbeeld bekend waarin door rondelen een ‘verhaal’ wordt verteld: het zijn de ‘Vier Rondeelen gheketent’ over een rechtsgeding en verzoening tussen twee partijen in Eduard de Denes Testament Rhetoricael (1561). Daarnaast vindt men in het handschrift van Jan Michiels een bewerking van het Onze Vader in zeven rondelen (‘Den pater noster by Rondeele’), maar zelfs daarvan zouden de eerste zes - van het laatste luidt het eerste vers ‘En leyt ons niet in becoringhe vader verheven’ - als zelfstandige eenheden kunnen functioneren.

Niet een samen af te wikkelen verhaal of gedachtegang maar het individuele variëren op eenzelfde ‘mutse’-thema is het wat de rondelen in Van Doesborchs bundel verbindt. Het is, neem ik aan, deze thematische samenhang die Van Doesborch met zijn betiteling en Prince-afsluiting heeft willen honoreren. Tegenover verschillende andere kleine gedichten (waaronder ook twee rondelen) die als enkelingen her en der zijn toegevoegd om in zijn uitgave een bladzijde of katern vol te maken, beschouwde hij de ‘reeks’ van vijf rondelen terecht als een grotere eenheid die volwaardig naast en tussen de (echte) refreinen kon staan. In Van Doesborchs bundel vormden de ‘mutse’-rondelen de enige thematische reeks, maar binnen het geheel van ‘onze’ rondelenverzameling tellen we er tien (samen 62 rondelen omvattend) en zijn zulke ‘clusters’ dus niet ongewoon.

Het voorgaande geeft me als lezer de vrijheid het ‘Refreyn/Rondeelwijs’ uit Van Doesborchs bundel selectief te gebruiken. Na het eerste kies ik hier als ‘kleengedichtje’ nog het tweede uit. Het gaat als volgt:

Moet si niet abel sijn vander hant
si is doch van so cleenen draykens,
dat vrouken dat mi dat mutsken aen bant,
moet si niet abel sijn vander hant.
Ic meene des ghelijcs men niet en vant,
want si is van so proper naykens.
Moet si niet abel sijn vander hant
si is doch van so cleenen draykens.

De ene ‘si’ van de andere als ‘vrouken’ en ‘mutsken’ onderscheidend, zou de tekst als volgt kunnen worden vertaald: ‘Moet zij niet over een kunstvaardige hand beschikken, het vrouwtje (vers 3) dat me het mutsje heeft aangebonden? Het (mutsje) (vers 2) is toch van zulke kleine draadjes gemaakt [voor dra(e)yken zie draet in het Middelnederlandsch Woordenboek van E. Verwijs en J. Verdam].
Moet zij in het handwerk dan niet bijzonder bedreven zijn? Een zelfde mutsje is volgens mij niet te vinden (of werd niet gemaakt), want het is met zulke bijzondere averechtse steken gebreid [vgl. naadje in het Woordenboek der Nederlandsche Taal IX 1340].
Moet zij niet een kunstige handwerkster zijn om het met zulke kleine draadjes (zo fijn of bijna onzichtbaar minuscuul) te hebben vervaardigd?’.

Het gedichtje, zoals hierboven geïnterpreteerd, vraagt van de lezer wel enige soepelheid. In de inleiding tot zijn editie waardeerde Kruyskamp het eerste rondeel om zijn ‘huppelende, speelsche rhythme’. ‘Huppelen’ doet ook dit tweede, maar dan vooral door de ongewone volgorde van zinnen waarbij het onderwerp ‘si’ in het als tussenzin vooruitgeschoven B-vers zijn referent pas in ‘dat mutsken’ van het eerste a-vers vindt. Heeft er oorspronkelijk misschien, zoals in het vijfde rondeel, ‘die mutse’ gestaan? Maar ook in het derde rondeel wordt naar ‘dat mutsken’ met ‘se’ verwezen: ‘Moet dat mutsken niet abelijc zijn gewracht: al heb icse opt hooft men sietse doch niet’, luidt daar het ‘refrein’. Het springerige karakter van de tekst verplicht, zoals men ziet, tot wikken en wegen (zo ook: zijn ‘draykens’ en ‘naykens’ op een bepaalde manier misschien toch verbaal te begrijpen als bezigheden - het ‘kleine draai- en bijzondere naaiwerk’ - van het vrouwtje zelf?), een gissend en missend herlezen dat het korte gedicht niet vlug voor bekeken houdt.

Na de verwondering over de als pijnlijk ervaren kracht van verliefdheid in het eerste rondeel volgt - duidelijk niet chronologisch - in het tweede alleen maar positieve aandacht voor het verliefd worden en zijn. Het positieve heeft te maken met het feit dat de ‘ik’ hier, anders dan de ‘filosoof’ in het eerste gedicht, ook echt als een door zijn ‘vrouken’ geheel gecharmeerde verliefde spreekt. Volop steunend op het beeld van het maken en aanbinden van de muts, wordt deze verliefdheid vertaald in bewondering voor haar bedrevenheid in het vrouwelijke handwerk. Met lichte ironie laat de dichter de minnaar stellen dat wat zijn geliefde klaarspeelt zeer subtiel (van ‘cleenen draykens’), uniek (‘des ghelijcs men niet en vant’) en heel bijzonder (van ‘proper naykens’) is. Subtiel of klein (op het onzichtbare af?), uniek en apart inderdaad: haar ‘mutsken’ en kunstvaardigheid bestaan alleen binnen de virtuele werkelijkheid van de metafoor! Samen met het derde behoort dit rondeel tot de meest positieve van de vijf. Van pijn en smart, die in het vierde en vijfde weer fel op komen zetten, is geen sprake. Met zijn verliefde lof op de door de geliefde bezorgde muts schuift de dichter van het tweede rondeel in ieder geval een eind in de richting van Roemer Visscher op.

Van een metaforische muts naar een reële kaproen in het volgende gedicht is maar een kleine stap, kleiner dan die van Van Doesborchs Refreynen naar Den Hof en Boomgaerd der Poësien van Lucas d’Heere, waar ik het ‘Epigramme van den Caproen’ aan ontleen. Met zijn verzameling anonieme refreinen opereerde de Antwerpse drukker nog geheel binnen een door rederijkersconventies beheerst kader. Anna Bijns stond daar kennelijk buiten, in tegenstelling tot Matthijs de Castelein die als voorbeeldig rederijker zijn Const van Rhetoriken tijdens zijn leven niet gedrukt wilde zien. Toen de Gentse schilder Lucas d’Heere (1534-1584) in 1565 zijn Hof en Boomgaerd liet verschijnen, viel ook deze publicatie deels buiten het kader, maar tegelijk werd er een grens verlegd. Buiten het kader viel de bundel door de nieuwe ‘Franse’ genres waar D’Heere, naar het voorbeeld vooral van de gedichten van Clément Marot, mee was beginnen experimenteren. Met genres als de ode, het epigram en het sonnet - alleen dit laatste zou later ook op rederijkerswedstrijden mee gaan doen - poseerde de Gentse dichter in zijn bundel vrijuit als een moderne, zelfstandige ‘poëet’, die met persoonlijke opdrachten aan diverse lieden zijn eigen kring creëerde. Maar D’Heere was ook rederijker, lid (waarschijnlijk) van Jhesus metter balsemblomme, en ook dat mocht worden gezien. De laatste 26 van de 119 bladzijden van de bundel bevatten tien refreinen. Vanuit rederijkersperspectief was dit grensverleggend.

Na de eerste twee bundels van Anna Bijns bracht nu ook een ‘rederijker (m.)’ een selectie van zijn refreinen uit. Verruimend voor rederijkers zowel als voor kenners van de eigentijdse Franse literatuur was daarbij ook het ‘bewijs’ dat het traditionele rederijkersrefrein goed met de nieuwe genres samen te beoefenen viel, zeker wanneer men het, zoals D’Heere deed, mee liet stappen op hun ‘Franse’ maat, met voor alle verzen van een gedicht een gelijk aantal lettergrepen. Al te lang had de ‘Vlaamse’ dichtkunst te los en te ruim in het vers gezeten, gaf D’Heere in zijn inleiding toe. Daardoor onder meer werd zij door geleerde, ook andere talen lezende fijnproevers maar weinig gewaardeerd. Maar dat kon dus anders nu. Verder wou de dichter voor ‘dese onse conste’ nog van de volgens hem onjuiste term ‘Rhetorijcke’ af. Gezien de titel van zijn bundel zal ‘poësie’ het alternatief zijn geweest. Hier bleek de levenskracht van de traditie toch sterker dan D’Heere had kunnen vermoeden. Twee decennia later immers werd in Amsterdam, in de kring van Roemer Visscher en De Eglentier, het woord ‘Rederyck-kunst’ bedacht. Toen bijna een halve eeuw na de Gentse druk in 1614 in Haarlem een tweede druk van D’Heeres bundel verscheen, werden de lezers daarin door de drukker dan ook als ‘trouwe Liefhebbers der Redenrijcke Konste’ begroet.

Maar ook al in 1565 zullen liefhebbers van de ‘rhetorijcke’ het volgende epigram met plezier hebben gelezen:

Epigramme van den Caproen.
Onder den caproen, maghmen veel bemoen:
Dees leelicke mocken caproenen draghen,
Niet dat de zonne heur hinder sau doen:
Maer vaer hebbende (so ic can bevroen)
Oftse eenighe lieden te by besaghen.
    Menigh schoon aensichtgen (tot elx behaghen)
Steect ooc daer onder staut, fraey en coen,
D’welc loerooght en lacht (tgaet zonder vraghen)
        Onder den caproen.

Vrij vertaald: ‘Veel kan men zich denken bij wat onder de kaproen (hier een mantelkap voor vrouwen) verborgen zit. Zo heb je van die lelijke slonzen: die dragen een kaproen, niet tegen de zon, maar uit vrees - zoals ik (maar al te goed) kan begrijpen - dat iemand hen van te dichtbij zou zien. Maar ook menig mooi gezichtje, behaaglijk voor iedereen, zit eronder: niet verlegen, knap en vermetel loeroogt het en lacht het vrijuit, vanonder de kap’.

Naar de vorm kan dit ‘epigram’ worden omschreven als een kort afgeknipt ‘rondeel’. Met zijn acht of negen verzen waarbinnen het eerste tweemaal en het tweede eenmaal wordt herhaald, zal men het traditionele rederijkersrondeel niet direct met spitsheid en kernachtigheid, snelheid en puntigheid associëren, eigenschappen die voor het epigram - door Roemer Visscher niet voor niets een ‘quick’ genoemd en later in het Nederlands ook snel- of puntdicht geheten - juist kenmerkend worden geacht.

De vorm die D’Heere inspireerde, was echter die van het Franse ‘rondeau’, zoals dat in de zestiende eeuw met name door Clément Marot werd beoefend. Naast enkele van twaalf schreef Marot vooral rondeaus van vijftien regels (63 op een totaal van 72). Zijn rondeaus zijn dus langer dan ‘onze’ rondelen, maar belangrijker is dat ze als ‘refrain’ geen hele verzen maar slechts de eerste woorden (vaak maar vier lettergrepen) van het eerste vers herhalen. In rondeaus van vijftien regels komt de eerste herhaling van die woorden na het achtste vers. Na dit ‘refrain’, de negende regel dus, volgen dan nog vijf verzen en, als vijftiende en laatste regel van het gedicht, weer het ‘refrain’. Belangrijk om weten nog is dat de eerste negen regels, tot en met het eerste ‘refrain’, uit twee, formeel en inhoudelijk duidelijk te onderscheiden delen bestaan: een ‘strofe’ van vijf verzen, gevolgd door drie verzen plus het ‘refrain’.

De structurele overeenkomst van D’Heeres gedicht met deze eerste negen regels van het Marot-rondeau moge duidelijk zijn. Na een inleidend vers spreekt de dichter tot vers 5 over ‘leelicke mocken’, waarna hij het, vanaf het zesde vers, dat typografisch inspringt, tot en met de herhaling van de eerste drie woorden van het gedicht in het laatste vers, o ver ‘menigh schoon aensichtgen’ heeft. In de meeste rondeaus van Marot tellen de (volle) verzen tien lettergrepen. Ook in ons epigram is dat het geval. Zoals in D’Heeres bundel overigens door de drukker wordt uitgelegd, moet je daarbij soms elideren (in vers 5 is ‘Oftse eenighe’ als ‘Ofts’ eenighe’ te lezen) en de laatste onbeklemtoonde syllabe van een vers niet meetellen (bij de rijmwoorden op -aghen, behalve in het achtste vers; in vers 7 telt ‘fraey’ voor twee). In elk rondeau van Marot volgt na het eerste ‘refrain’ nog een ‘strofe’ met op het eind weer het ‘refrain’. In zijn langste rondeaus zijn dat, zoals gezegd, nog eens zes regels. Dit laatste segment is door D’Heere echter weggelaten en daarmee ook de derde ‘poot’ die er, hoe ingekort ook, bij Marot toch altijd nog was. In zijn uitgaven bleven de ‘rondeaux’ ook duidelijk van de ‘épigrammes’ gescheiden. Een afdeling ‘rondelen’ heeft D’Heeres bundel niet, wel een met ‘Epigrammen, en nieu-iaren’. Daarin is het ‘Epigramme van den Caproen’ het enige van de 27 gedichten dat het woord ‘epigram’ in de titel heeft. Nu de tekst formeel, door ‘verkorting’ bovendien, geen echt ‘rondeau’, laat staan ‘rondeel’, meer is, lijkt die titel me niet onverdiend.

Een laatste opmerking nog over het rijm. Met ‘coen’ en ‘bemoen’ heeft het eerste vers een binnenrijm. Dat zien we nergens in de rondeaus van Marot. Zijn ‘refrains’ rijmen daardoor niet op de verzen met een a-, maar ook niet op die met een b-rijm. Zoiets kon D’Heere in zijn gedicht, waarin het ‘refrein’ maar één keer zelfstandig voorkomt, onmogelijk laten gebeuren. Dank zij het binnenrijm in het eerste vers kon het ‘refrein’ de tekst in het tweede deel keurig met een kwartet (baba) besluiten. Bij Marot is het rijmschema daar open en losser (aabc). Dat geldt ook voor het kwintet in het eerste deel: daar heeft Marot telkens aabba tegenover het strakker gekruiste abaab bij D’Heere. Niet toevallig zijn het kwintet en kwartet van de Gentse dichter ook de elementen waar menig rederijker zijn strofen mee bouwde.

Met het ‘refrein’ wordt niet alleen het rijmschema gesloten, het bezorgt het epigram ook zijn gewenste ‘pointe’. De tekst - waarschijnlijk een van de gedichten die D’Heere, zoals hij in zijn inleiding schreef, in zijn ‘jongde’ (jeugd) heeft gemaakt - omvat geen klacht van een Venusjanker of lof van een verliefde, maar een speels-frivole beschouwing over het multifunctionele gebruik van de ‘caproen’. De kaproen of mantelkap zoals ze in de zestiende eeuw door vrouwen werd gedragen, was geen nikab of boerka die het gezicht constant bedekte. Wel gaf de combinatie van mantel en kap de draagster de mogelijkheid zich geheel of gedeeltelijk tegen kritische of nieuwsgierige blikken te beschermen. Dat was handig voor wie bij een ontmoeting minder flatteuze lichaamskenmerken aan het gezicht wou onttrekken. Maar ook voor knappe ‘snoetjes’, niet geremd door enige gêne of frustratie over hun uiterlijk, kwam de kaproen van pas. Die maakte het immers mogelijk hun identiteit te verdoezelen en, zonder risico voor hun eer of reputatie, vrijpostig loerogend en lachend uit de hoek te komen. Met de kaproen hoefden ze ‘het lonken’ niet te ‘laten’, ook zonder zelf eerst door geflirt te zijn uitgedaagd: ‘tgaet zonder vraghen’! Door de stapeling van aanlokkelijke woorden als ‘schoon’, ‘staut, fraey en coen’ ritmisch naar het guitige contact gevoerd, volgt voor de lezer de anticlimax van het ontnuchterende ‘onder den caproen’ van het ‘refrein’.

Het ‘refrein’ omlijst de tekst, zoals de kaproen de vrolijke vrijheid die ze oproept zelf ook ruimtelijk begrenst. Het is een begrenzing die beperkt, maar die de erotiek in het gedichtje ook speels houdt, puntig en pikant. En daarmee plaatsen nu ook wij een punt achter de behandeling van een motief dat ons van de monnikskap van Luther (in Retoricale kleengedichtjes 4) over de muts als metafoor naar een kaproen voor dames heeft geleid.

Dirk Coigneau

C O L O F O N

O n s C a m e r s v à R h e t o r i k e is het officiële orgaan van het Verbond van de Kamers van Rhetorica Vlaanderen-Nederland vzw. Het Verbond is opgericht in Brussel in 1987.

Het tijdschrift verschijnt eenmaal per drie maanden in een oplage van circa 100 exemplaren.

Adres Bankgegevens van het Verbond
’t Haantje 2, 4854 MV Bavel BIC GEBABEBB
Nederland IBAN BE41 2930 3224 8010

Lidmaatschap van het Verbond
Kamers van 6 leden of meer € 50,00 per jaar
Kamers met 5 leden of minder en toetredende leden € 30,00
Alle leden ontvangen het tijdschrift

Website Druk
www.rederijkers.org     KLA4 Steunpunt Welzijn vzw