0 Ons Camers 3e 2019






Terug naar index

Ons Camers và Rhetorike

EEN WOORDJE VAN ONZE VOORZITTER

Wanneer de duisternis ’s avonds vlugger het daglicht verjaagt, dan weten we dat de herfst stilaan zijn intrede doet. En de natuur zijn middagdutje begint te doen in afwachting van zijn lange winterslaap. Tijd dus om cultureel aan de slag te gaan en voorbereidingen te starten (of deze zijn al gestart) om een eerste toneelproductie op de planken te zetten.

Het zeer geslaagde en gesmaakte congres in het verre Groningen ligt reeds even achter ons. Dit congres mogen wij in ons geheugen catalogeren in de rij van zeer gesmaakte en goed georganiseerde congressen. Met dank aan de drijvende krachten die dit huzarenstukje, wat een congres toch steeds is, voor mekaar kregen. Dank voor het vele werk Jan Albert Buiskool, Albert Hovius, Abel ten Have, Winnie van Hasselt en Bauke van Halem!

De erkenning van de rederijkerscultuur in Vlaanderen brengt ook wat huistaken met zich mee. Zoals daar zijn: de tweejaarlijkse rapportering van onze borgingsmaatregelen. Wij hadden eerst de affirmatie plechtigheid van de Rosiers te Dendermonde, de Catharinisten die met het verhaal van het rijke rederijkersverleden naar de Aalsterse scholen toe stappen (onbekend is onbemind), het toekennen van een kamertitel aan het Tiense Trac Theater op 14 november 2020. Wij nodigen alle rederijkers hier op uit. Meer info in de volgende nummers van ons tijdschrift. Op 14 maart 2020 zijn wij te gast, en dit liefst met zeer veel rederijkers, in ’s-Hertogenbosch op onze studiedag. Wij wachten op jullie voorstellen om ons een thema aan te reiken dat de rederijkerij nauw aan het hart ligt.

Van uit Lebbeke kregen wij de vraag om de slapende kamer: “De Constminnende Jonckheydt” mede nieuw leven in te blazen, en dit vermoedelijk via een affirmatie plechtigheid.

Op 6 en 7 juni 2020 hebben wij de jaarlijkse hoogmis van de rederijkerij ons tweedaags congres dat doorgaat in het Venetië van het Noorden namelijk te Brugge .In dit nummer vinden jullie al een ruwe schets van het programma. Dit is weerom veel belovend. Wij doen nu reeds een warme oproep om zeker deze data te willen voorbehouden en deel te nemen aan dit congres.

Tevens doen wij aan borging en naambekendheid wanneer we met onze kamer deelnemen aan het straattheater op de Grote Markt van Aalst op 12 en 13 september 2020. Dit ter gelegenheid van 600 jaar Catharinisten. Een must en genoegen om hier aan deel te nemen .

Zo zien jullie dat de rederijkerij meer dan ooit leeft en actief bezig is om deze materie te conserveren en door te geven aan de volgende generatie.

Wij rekenen op jullie allen om ons op regelmatige basis artikels voor ons tijdschrift te bezorgen en of gedichten, vieringen, planning van jullie activiteiten, enz...

Tot wederhoren!
Johan De Rijck, voorzitter

I N H O U D S O P G A V E

    1 Een woordje van onze voorzitter
    3 Inhoudsopgave
    4 Waar dit nummer over gaat
    5 Verzentaal
    6 In Memoriam - Luikje Buiskool - Sijtsma Poll
    7 In Memoriam - Anke Heesbeen
    10 Congres Brugge
    12 In de schijnwerpers
    - De ‘Koninklijke’ Kamer van Retorica “De Fonteine”, Gent Kamernieuws
    13 Van Dirk Coigneau
Noteert U vast in Uw agenda: 37e Internationaal Rederijkerscongres Brugge 6 en 7 juni 2020

WAAR DIT NUMMER OVER GAAT...

Eigenlijk zou deze rubriek eens een keer moeten gaan over het gebrek aan informatie dat Uw redacteur heeft. We weten dat er op lokaal niveau veel gebeurt, maar we zouden het zo graag ook hier willen melden! Niet alleen om U in de gelegenheid te stellen om bepaalde activiteiten te bezoeken, maar ook om kennis te nemen van het vele dat er in rederijkersland aan de orde is. Helaas. Echt verdrietig is om melding te moeten maken van het overlijden van personen die de rederijkerij een warm hart toedroegen. Twee grootheden zijn ons de afgelopen periode ontvallen. Het is 200 jaar geleden dat de reeds lang bestaande Kamer “De Fonteine” in Gent het predicaat ‘Koninklijk’ kreeg; daarover een berichtje in de rubriek “In de schijnwerpers”. Uw redacteur schrijft al jaren gedichten en laat zich graag inspireren door de natuur. Soms gebeurt het dat een toevallige ontmoeting tijdens een wandeling met de hond nog aan die inspiratie toevoegt en zo ontstond het gedicht ‘Boswandeling’. Wij prijzen ons gelukkig met een kopij-leverancier van grote klasse: Dirk Coigneau gaat verder met zijn artikel over Rederijkers in en om ‘Het Antwerps Liedboek’.



V

E

R

Z

E

N

T

A

A

L
Boswandeling
nog vederlicht
beroert een windveer
stil
het wazig trillend blauw
al dichter
lonkt het bos
en opent
vragend pad
nu loof bedekt
een onbekende gang
een milde wind
ruist rimpelingen
als stil
nog van opzij
een witte dans
zich voegt
en één pad nu
zich vormt
van vlakken schaduw
dan weer
loof gefilterd
licht en lijnenspel
en luisterende woorden
zich vlechtend
samenvoegen
tot een taal
van zacht gevormde
klanken

Bauke ‘Freiherr’ van Halem

I N M E M O R I A M     Luikje Buiskool - Sijtsma Poll

Tijdens de lustrumviering van het KPGRV in Bedum was mevrouw Buiskool, moeder van Jan Albert Buiskool, zeer aanwezig met een beschaafd pleidooi voor het in stand houden van het Koninklijk Provinciaal Groninger Rederijkers Verbond, waar ze zelf jaren lang bij betrokken was.
Bij de voorbereidingen voor het afgelopen congres in Groningen toonde zij zich zeer geïnteresseerd en mocht ik nog een zinvol gesprek met haar voeren.


Op 20 juli is zij op 98 jarige leeftijd overleden. In de annonce staat:

Na een betekenisvol leven met veel aandacht voor anderen,
is moeder vredig heengegaan.
Zij betoonde zich tot op het einde dankbaar voor het leven
en alles wat haar was gegeven.

We gedenken haar met groot respect!

I N M E M O R I A M Anke Heesbeen

In memoriam Anke Heesbeen. Theaterdier.
Alles bij haar was groots. Theatraal. Zéér aanwezig. En altijd bereid tot het extreme in het spel, sans gêne. De voluptueuze vrouw die je kon casten als gekkin, als psychopate, als verslavene, als prostituee, als addergebroed, als volks- of schippersvrouw. Rauw haar doorrookte stem. Gevaarlijk en onvoorspelbaar en onvoorstelbaar in haar stil spel. Het vileine.. als ware het écht. En oh, zo doortrapt wanneer ze een rol had waarbij ze met twee tongen moest spreken. Ze was zelfs in staat een schizofreen mens te spelen; een mens met twee gezichten; een mens met twee levens. Hoe groter het drama des te beter zij uit de verf kwam.

Was alles zo groot en groots bij haar? Welnee. Op de bühne was het drama groots ja, maar thuis, thuis werd zij klein. Nam zij de tragiek mee naar huis, of bracht zij die mee naar het toneel? Hoe dan ook, zij had moeilijke perioden waarin zij last kon hebben van zichzelf. Het kleine meisje voor wie de wereld eigenlijk een slag te groot was. Met bedreigingen die ze maar lastig wist te pareren. Bedreigingen die er niet wézenlijk waren, maar die haar ziel haar voorschotelde. Op de ziel had zij als beproefde vrouw krassen opgelopen. “Wie niet(?)”, zult u zeggen. Bij Anke waren de krassen diep. Zo diep, dat zij melancholisch kon gaan schuilen in eenzaamheid. Haar theatervrienden van “Moyses’ Bosch” stonden haar ook -of juist- in deze perioden bij. Zij kwam er ook altijd weer bovenop. Vooral in de tijd waarin zij haar geluk vond bij haar hondje. En wanneer ze op de planken stond natuurlijk, of regisseerde, of schreef. Als het over toneel ging kon je op haar bouwen, op haar leunen, op haar vertrouwen. Overdrijf ik wanneer ik zeg dat zij wel aan meer dan honderd producties heeft deelgenomen als hoofrolspeelster, bijrol, figurante, factor of welke rol in de begeleiding dan ook?

Met haar overlijden komt een einde aan de vele vormen van drama die zij in het toneelleven zocht en het drama in het leven dat haar tegelijkertijd abrupt en ongewenst besprong. Het cliché ‘Moge zij rusten in vrede’ zou hier op zijn plaats kunnen zijn. Maar wij gunnen haar méér. Moge in haar hemel een toneel staan, waarbij zij naar hartenlust drama kan en mag spelen zonder identificatie. En moge haar hemel er één zijn waar de afgescheidenheid van anderen wegvalt en zij de eenheid mag voelen in de samensmelting van het hart waar zij zo naar verlangde.
Wat ons betreft had zij dit bij ons kunnen ervaren. En wij menen -in alle bescheidenheid- dat zij deze ook bij ons hééft gevonden. Soms. In de momenten en de perioden die wij koesteren in ons rederijkershart. Want wij verliezen niet alleen een vakvrouw en een ongelooflijk talentvol medelid. Wij verliezen een vriendin. Met wie wij lachten en huilden en het leven beleefden. Die zich een bijzondere plek verworven had in ons gezelschap. Zij is gestorven zoals ze leefde. Radicaal. Zonder enige voorbereiding. Heroïsch, als een eik die omvalt, getroffen door een bliksemschicht of als een dravende bizon die zich -verblind door het plotselinge zonlicht- onverhoeds in een ravijn stort. *)
Een diva weet wanneer ze afscheid moet nemen. Op het hoogtepunt. En dat is gebeurd. Juist nu alles in orde was, het geluk haar toelachte en zij ons vorige week dinsdag vertelde dat ze zo’n zin had in het leven! En daar bedoelde ze vast niet het eeuwige leven mee..*)
Wij moeten er nog aan wennen. De klap van het verlies voelen we nog niet helemaal.
Wij nemen afscheid van jou Anke met een welgemeend ‘Adieu’ en een diepe buiging. In de oneindigheid weerklinkt voor eeuwig alle applaus dat jij tijdens jouw toneelleven kreeg. Moge het jouw -thans geheelde ziel- begeleiden op haar weg door de sferen.


*) De metaforen van de eik en de bizon zijn niet opgenomen vanwege extra dramatiek over Anke als persoon in de tekst, maar vanwege de lichtsymboliek die het uitdrukt via de bliksemschicht en het plots verblindende zonlicht. Anke had immers eindelijk het licht gezien, zoals ze vertelde. Sommige filosofieën gaan er vanuit dat het leven dan klaar kan zijn.
© Rederijkerskamer “Moyses’ Bosch” te ’s-Hertogenbosch en Jan Pieter van Lieshout (Factor)

CONGRES BRUGGE 6 en 7 juni 2020

Graag geven wij U alvast de informatie, zoals die tijdens het congres in Groningen middels de “Caerte” aan de orde kwam. Vergeet U niet om de data in Uw agenda te zetten en tijdig te gaan reserveren!

I N D E S C H I J N W E R P E R S ‘Koninklijke’ Kamer van Retorica “De Fonteine”

Het Verbond wi, Gent Herdenking 200 jaar ‘Koninklijke’ Kamer van Retorica “De Fonteine” in Gent, KANTL, 13 oktober 2019 Op 26 juli 2019 was het precies tweehonderd jaar geleden dat de (in 1448 door de stad Gent officieel erkende) rederijkerskamer De Fonteine bij Koninklijk Besluit de toestemming kreeg tot het voeren van de titel ‘Koninklijke Maatschappij’. Op zondag 13 oktober 2019 wil de kamer dit herdenken met een openbare plechtigheid (beginnend om 10.30 u.) in de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren (KANTL), Koningstraat 19, 9000 Gent. De context waarin het Besluit van 26 juli 1819 tot stand is gekomen, zal door dr. Janneke Weijermars, Universitair Docent Moderne Letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen, worden belicht in een lezing, getiteld: “Ter ontluiking van de Nederlandse volksgeest. De inlijving van Vlaamse rederijkerskamers door de regering van Willem I, 1815-1830”. Na de lezing volgt een receptie in de Salons van de Academie.

KAMERNIEUWS

Hoewel het niet voor te stellen is dat alle kamers de komende tijd in stilte bestaan, moet Uw redacteur constateren dat zij niets te melden hadden! Het Verbond wil op 14 maart 2020 wederom een workshop organiseren over enig onderwerp dat ons allen regardeert (zoals het de afgelopen keer over archivering ging). Dit keer zal de workshop gehouden worden in ‘s-Hertogenbosch U wordt van harte uitgenodigd om een onderwerp daarvoor aan te dragen, bij voorkeur bij Johan De Rijck emailadres: johanderijck1952@gmail.com

VAN DIRK COIGNEAU

Rederijkers in en om ‘Het Antwerps ‘Liedboek’

(2) Vooraf: correctie(s)
In het vorige nummer van Ons Camers van Rhetorike werd het eerste deel van Rederijkers in en om ‘Het Antwerps liedboek’ opgenomen. Bij het afdrukken van de eerste drie strofen van AL 170 is daar op p. 26 iets misgegaan. Jammer, want het citaat was juist bedoeld om de lezer van de rijkdom en regelmaat van het rijm te laten genieten. Hier volgt de juiste, niet verhaspelde versie (ook de zin die volgt op het citaat behoeft correctie: men schrappe daar de laatste ‘is’):

(1)
Uut liefden siet / Lijde ick verdriet.
Ic en macht ooc niet uutspreken
Hoe dat si hiet / Diet herte doorschiet,
Twelc Venus ‘liet’ ontsteken.
Noyt smert so groot / In desen stoot,
Wie soude den cloot genaken?
Reyn roosken root, / Troost mi, tis noot,
Eer ic den doot sal smaken.

(2)
Ic ben doorwont / Sijt des oorcont,
In tshertsen gront met lijden.
Nochtans haer mont / En borstkens ront
Can mi terstont verblijden.
In tswerelts troon / Door haren toon
Spant di den croon der vrouwen
In desen hoon / Haer dienaers loon.
Wie soude die scoon vertrouwen?

(3)
Liefs woorden soet / Voor ghelt, voor goet,
Want lief bi lief moet blijven.
Noch vint men goet / Dat troosten doet,
Twelc liefde doet verdrijven.
Mer dees kersou / Daerop ick bou,
Is bi geen vrou te ghelijcken.
Derf ic den dou / Ick sterf van rou.
Schoon liefken, trou moet blijcken.

14
Rederijkers om het Antwerps Liedboek
In Rederijkers in en om ‘Het Antwerps Liedboek’ (1) handelden we over rederijkersliederen in de in 1544 verschenen bundel. Meer bepaald spitsten we onze aandacht toe op teksten die de naam of het devies van kamers bevatten of waarvan, in een enkel geval, de auteur (met name De Castelein) bekend is. In dit tweede deel gaat het over rederijkersteksten buiten het Antwerps liedboek en wel om liederen en spelen waarin de auteurs gebruik van ‘AL-liederen’ hebben gemaakt. Met ‘AL-liederen’, zoals ik ze verder zal noemen, bedoel ik liederen waarvan in het Antwerps Liedboek (een bepaalde versie van) de tekst werd opgenomen. Zoals al eerder gezegd, gebeurde dat zonder muzieknotatie of verwijzingen naar melodieën. Omdat bij het creatieve gebruik van AL-liederen muziek en zang bijna altijd een belangrijke rol blijven spelen, kan hier met ‘rederijkers om het Antwerps Liedboek’ niet bedoeld zijn dat het liedboek de directe en enige ‘bron’ van de betreffende dichters is geweest. Veeleer putten zij, net als het liedboek zelf, uit het orale circuit. Niet uit te sluiten daarbij is dat de lectuur van het liedboek soms de keuze voor een of ander AL-lied mee heeft bepaald.

De twee belangrijkste manieren waarop rederijkers AL-liederen hebben gebruikt, zijn kortweg aan te geven met de termen ‘contrafact’ en ‘citaat’. Bij ‘contrafact’ gaat het om het schrijven van een nieuwe liedtekst op een bestaande melodie, bij ‘citaat’ om het laten zingen van een of meer verzen van een bestaand lied door personages op het toneel. In een corpus van zo’n 1700 rederijkersliederen tot 1620 kon ik 179 contrafacten aanstippen met de beginregel van een AL-lied als wijsaanduiding. Van de 217 verschillende AL-liederen werden er precies 70, bijna een derde dus van het AL-bestand, door de retoricale contrafactuur benut. Relatief intensief gebeurde dit tot en met de Ecclesiasticus van de Rijnsburgse rederijker Jan Fruytiers (1565). Van de 33 contrafacten die in het Devoot ende profitelyck boecxken (1539) vanwege hun prince(sse)-strofe als rederijkerslied te kwalificeren zijn, zijn er dertien ‘AL’: dat is dus meer dan een op drie. Een op vier is de verhouding in het Testament Rhetoricael (1561) van de Brugse rederijker en factor van De Drie Santinnen, Eduard de Dene. Van zijn 79 liederen moeten er twintig op de wijze van een AL-lied worden gezongen. Bijna dezelfde verhouding vinden we in de bundel Refereynen ende Liedekens met de producten van de wedstrijd van de Brusselse Corenbloem in 1562: van de 65 contrafacten zijn er daar 17 ‘AL’. Hetzelfde geldt ten slotte voor het genoemde werk van Fruytiers dat op een totaal van 116 liederen 31 AL-contrafacten telt. Daarna gaat het met het aandeel van dat soort contrafacten echter al snel in dalende lijn, met name op alle wedstrijden waarvan ons de liederen bewaard zijn. In Heenvliet (1580) zijn er van de tien liederen nog twee ‘AL’, maar van de 26 bijdragen voor een wedstrijd naar aanleiding van een loterij ten bate van de Antwerpse Sint-Jacobskerk in 1574 waren dat er ook maar twee geweest en het is deze verhouding van één op tien die zich op de wedstrijden van Delft (1581), het Leidse narrenfeest (1596) en Rotterdam (1598) blijkt door te zetten. In de zeventiende eeuw wordt die op wedstrijden in Haarlem (1606), Amsterdam (1613), Leiden (1613), Ketel (1615) en Mechelen (1620) tot één op twintig of nog meer opgerekt, terwijl er op de wedstrijden in Schiedam (1603), Haarlem (1613), Vlaardingen (1616) en Leiderdorp (1616), samen goed voor 94 liederen, zelfs geen AL-contrafacten meer te horen waren. De belangrijkste concurrenten van het AL-lied waren de psalmen, ‘politieke’ liederen (waaronder het Wilhelmus) en nieuwe amoureuze liedjes waarin ‘vroukens’ en ‘meyskens’ ‘nimfen’ en ‘godinnekens’ zijn geworden en Apollo de zon en Aurora het ‘dagen uit het Oosten’ verving. Op die manier kan men dus toch vooral voor de periode tot 1565 van rederijkers ‘om’ het Antwerps Liedboek (1544) spreken.

Sommige liederen waren of bleven bij onze rederijkers duidelijk populairder dan andere. Zo konden de AL-liederen 76 (‘Hier zijn drie lichte geladen’), 130 (‘O waerde mont’), 149 (‘TAndernaken op den Rijn’), 158 (‘Van liefden coemt groot lijden’) en 164 (‘Van den timmerman’) die in onze oudste verzameling, het Devoot ende profitelyck boecxken van 1539, nog verschillende retoricale contrafacten leverden, later kennelijk niemand meer tot nieuwe teksten op hun melodie verleiden. AL nr. 76, met drie geestelijke toepassingen, is overigens het meilied van de Ieperse kamer ‘De Lichtgeladen’ dat hier al eerder ter sprake kwam. Maar het Boecxken geeft ook contrafacten van de AL-liederen 27, 98 en 100, en die laatste behoren werkelijk tot de top tien in ons bestand. Op de wijze van het amoureuze ‘Ic hadde een gestadich minneken’ (AL nr. 98) dat in het Boecxken vier Marialiedjes leverde, werden, onder meer door Job Gommersz van ‘De blauwe Acoleyen’ in het Zeeuwse Nieuwerkerk, weer vier andere liefdesliedjes geschreven, maar ook geestelijke teksten, zoals de bijdrage van ‘Moyses Bosch’ aan de Brusselse wedstrijd in 1562 of een liedje in de bundel (1594) van Nicolaas Janssens van de ‘Witte Rosierkens’ van Rozendaal. Met elf contrafacten elk staan echter vooral de AL-liederen 27 en 100 bovenaan de top. Op de wijze van het amoureuze ‘Ick seg adieu’ (AL nr. 100) schreef Anna Bijns haar enige, ons bekende lied, een Marialof, maar ook nog op het einde van de zestiende eeuw kwam de melodie Amsterdamse rederijkers bij het schrijven van nieuwjaarliederen van pas. Voor de Brusselse wedstrijd van 1562 dichtten rederijkers van de Leuvense ‘Roose’, het Antwerpse ‘Lelieken van Calvarien’ en de Brusselse ‘Corenbloem’ hun bijdrage alle drie op de melodie van AL nr. 27. Het opgewekte meilied (‘Den lustelijcken mey is nu in den tijt’) was niet alleen een ‘hit’ in de zestiende eeuw, maar ook een ‘evergreen’ die nog in 1620 een rederijker van de Antwerpse ‘Violieren’ en een lid van de ‘Jonge Laurieren’ van ’s-Hertogenbosch tot een contrafact voor een wedstrijd in Mechelen wist te bekoren. Ook de nrs. 38 (‘Een goet nyeu liet heb ick gedicht’) en 93 (‘Ick, arm schaepken aen der heyden’) behoren tot de weinige AL-liederen die niet alleen in de zestiende eeuw - getuige contrafacten van o.a. De Dene, Fruytiers, Janssens, Adriaen Wils (van de Antwerpse ‘Goudbloem’) en rederijkers uit Brussel en Geraardsbergen - geliefd waren maar die het ook nog in de zeventiende eeuw ‘deden’ op wedstrijden in Amsterdam (1613), Leiden (1613) en Ketel (1615).

Bij een contrafact namen rederijkers met de melodie gewoonlijk ook het aantal verzen per strofe en het rijmschema van hun voorbeeld over. De vijf hier reeds genoemde succesnummers zitten zelf alle keurig in het rijm, maar dat kan, met uitzondering van AL nr. 205 (of nr. 139 met dezelfde beginregel ‘Rijck God, wie sal ic clagen’ - het derde lied met hetzelfde begin, nr. 142, rijmt daarentegen weinig consequent), niet worden gezegd van de overblijvende AL-liederen die we nog tot de ‘top’ tien kunnen rekenen. Zo luidt de eerste strofe van ‘oudt’ AL-‘ liedeken’ nr. 45:

Een ridder ende een meysken jonck
Op een rivierken dat si saten.
Hoe stille dat dat water stont,
Als si van goeder minnen spraken.

Geen vers dat zuiver rijmt en dat gaat zo, met uitzondering van de elfde, nog dertien strofen door.

Het spreekt vanzelf dat rederijkers in hun contrafacten hier telkens een correct kwartet (abab) realiseerden.

Hetzelfde geldt voor hun nieuwe creaties op basis van AL-liederen 75 (‘Het daget in den oosten’) en voor de sepstetten en kwintetten van de nrs. 94 (‘Ick ghinck noch ghisteravont’) en 168 (‘Van den storm van Munster’). Dat dit laatste, een historielied over de mislukte aanval op Munster in mei 1534, overigens tot onze ‘top’ tien van retoricale contrafacten kan worden gerekend, heeft het mede aan de bijzondere interesse van Eduard de Dene te danken.

Niet minder dan vijf verschillende teksten schreef hij op de melodie ervan, onder andere een liedje om door schoolkinderen in 1546 in de H. Bloedprocessie in Brugge te worden gezongen.

Voor vele rederijkers was het gemakkelijk om gebrekkige voorbeelden met eigen foutloos rijmwerk te ‘corrigeren’.

Moeilijker was de confrontatie met juist een heel kunstig model, zoals bijvoorbeeld het hier al eerder behandelde AL-lied nr. 170 van een lid van de Haarlemse ‘Pellicanisten’ of ‘Trou Moet Blijken’. In een contrafact heeft iemand van de andere Haarlemse kamer, de ‘Wijngaardranken’, geprobeerd het pittige rijmwerk van zijn kunstbroeder na te volgen, maar geheel gelukt is hem dat niet. Men vergelijke zijn eerste strofe, met cursivering van de rijmende syllaben, met de drie hiervoor geciteerde strofen van AL 170:

Op de wijse: Uut liefden siet / lijd’ ick verdriet.

Een liedt eerbaer / van de liefste claer
Voorwaer / wil ick beginnen,
Want by haer / soo rust wel swaer
Eenpaer / met [lees: ‘mijn’] hart en sinnen.
Sy is seer reyn / in ‘s weerelts pleyn,
Men mach gheen schoonder vinnen,
Want sy alleyn / is mijn ’s hartsen greyn:
Dus moet ick haer beminnen.

(Nieu Amstelredams Lied-boeck. Amsterdam 1591, p. 66)

Men ziet het: er ontbreken twee eyn-rijmen, een in het midden van het zesde en het andere in het midden van het laatste vers. Gelijkaardige tekortkomingen vinden we in de drie volgende strofen. Geheel correct deed het echter zijn collega Laurens Reael van de Amsterdamse ‘Eglantier’, die het zelfs zes strofen lang vol wist te houden. Het gedicht, geschreven ‘anno 1574’, werd al in 1576 opgenomen in Een nieu Guese Liede Boecxken. Men vergelijke weer de eerste strofe:

Een nieuw Liedeken, op de wijse: Uut liefden siet, lijd ick verdriet.

Uut liefden siet, dicht ick dit liet
Cranck als een riet ghedronghen:
Want men hoort niet dan van verdriet
By ouden siet, en jonghen.
Elck wil gaen sijn eyghen baen,
Na zijnen waen vercreghen:
Daer door sy saen, niet moghen staen
Op Christi paen te deghen.

Bij het schrijven van een tekst op een melodie van een ouder lied hadden de nieuwe en de oude tekst vaak alleen de strofevorm gemeen.

Maar soms ging het anders en speelde ook de inhoud van het model een creatieve rol. Ik beperk me tot twee voorbeelden uit het Testament Rhetoricael (1561) van De Dene.

In een contrafact op AL-lied nr. 18 zingt de dichter per strofe afwisselend de lof van Maria en Christus. Men vergelijke de eerste strofe van het ‘amoreus liedeken’ uit het Antwerps liedboek met De Dene’s eerste strofe over Maria:

Een amoreus liedeken
Dat ick om een schoon beelde soet,
Dus langhe moet vertrueren,
Daer noeyt en was dan liefde goet,
Noch en heeft geweest, mijns levens dueren.
Door nijders cueren is mi ghesciet:
Voor een cleyn vruecht so menich verdriet.

De Dene:
Upden Voys Dat ick om een schoon beeldeken zoet zo langhe zyn moet in ghetruere
Nu mueghen wy duer een schoon beeldeken zoet
Niet langher wesen in ghetruere.
Die maeght Maria, duer huer oetmoedt,
Heeft tonser spoedt
Een zuene ghebaerst boven natuere.
Dhemelsche duere men open ziet
Zou brynght ons vruecht voor eeuwich verdriet.
Het laatste vers fungeert in beide liederen als stokregel. Hij laat duidelijk zien hoe De Dene de situatie van het AL-lied heeft omgekeerd. Daar vreugde in het verleden en verdriet in het nu om en door een ‘lieve vrouw’; in het contrafact is het andersom. De Dene’s tweede voorbeeld is een contrafact op AL-lied nr. 201 (‘Van den landtman’). De tekst zingt de lof van de boer die iedereen in het zweet zijns aanschijns van voedsel voorziet

(‘Laet ons den landtman loven / Met sanghe ende vreucht / Want hi gaet al te boven / Om sijn loyale duecht’).

In het begin sluit het lied van De Dene daar bij aan (‘De landman tallen stonden / Met moede leden cranck / Hy es die voedt veel monden / Meest jeghens zynen dank’), maar dan wel om vanaf het vijfde vers een vergelijkbare lof op de visser te zingen. Zoals de tien strofen van AL 201 telkens met ‘Den edelen landtman goet / Daert al by leven moet’ worden afgerond, luiten de negen strofen van De Dene telkens met ‘De zeeman milde gheeft / van dat hy ghevanghen heeft’. Telkens ‘zeeman’ dus. Waarom niet gewoon ‘visser’? Dat zal wel vanwege de ‘landman’ zijn uit zijn model. Dat heeft het ook niet gewoon over de ‘boer’. Met zijn ‘zeeman’ leverde De Dene dus ook een ‘contrafact’ op het lexicale vlak.

Opmerkelijk in dit verband is dat Jan Fruytiers in zijn contrafact op hetzelfde lied dan weer een ‘aerbeytsman’ introduceerde. ‘Een aerbeytsman die drinct / En sal niet worden rijck. / Die tweynich dat Godt schinct / Niet en houdt radelijck / Van hem neemt het goet wijck’ luiden de eerste verzen. Een loontrekkende arbeider komt in hoofdstuk 19 van de Ecclesiasticus waarvan Fruytiers hier in zijn lied een deel berijmde echter niet voor. Wel waarschuwt Jezus Sirach er voor verkwisting en het zich afgeven met wijn en Trijn, maar dat geldt dan voor iedereen, zonder onderscheid.

Het zal duidelijk zijn dat het maatschappelijke element dat met de ‘landman’ in het voor zijn melodie gebruikte lied gegeven was ook zijn stempel op de inhoud van dit contrafact heeft gedrukt.

Naast de contrafactuur onderscheidden we in de creatieve omgang van rederijkers met bestaande liederen nog het eenvoudig aanhalen of ‘citeren’ ervan binnen een groter geheel, meer bepaald door personages op het toneel. Heel direct op het plezier van het herkennen van bekende deuntjes en teksten was een tweetal tafelspelen gericht waarin een monoloogspreker na elkaar verschillende liedjes aanheft. Het grootste aantal ‘citaten’ wordt wel gedebiteerd in Een cluchte van eenen Cramer hebbende te coop veelderley drollighe Liedekens van de Amsterdamse rederijker Gerrit Hendricksz van Breughel, maar van de 31 aanhalingen is alleen de eerste aan een AL-lied, met name nr. 75 (‘Het daget in den oosten’), ontleend.

Zong de kramer nog de volledige tweede strofe van dit lied, in het anonieme Tafelspel van dEen en dAnder uit het repertoire van ‘Trou Moet Blijken’ blijven de aanhalingen beperkt tot een of twee verzen. Van de negen gezongen fragmenten zijn er wel vijf aan AL-liederen ontleend. Bovendien zijn de verzen goed gekozen: ze typeren de personages en ondersteunen het samenspel waarin ‘dEen’ zijn beklag doet over de ontrouw van zijn geliefde terwijl ‘dAnder’ daar laconiek of met spot op reageert.

Fijn geselecteerd zijn ook de eerste twee van drie liedjes die in de klucht van Hans Snapop (uit dezelfde Haarlemse verzameling) door het titelpersonage worden gezongen. De auteur had aan de eerste strofe van beide AL-liederen genoeg, want alleen die strofen passen op de situatie. Op weg naar zijn kroeg - eigenlijk een bordeel - en zijn ‘schoon waerdin’ zingt Hans de eerste strofe van AL-lied nr. 94, waarin een ‘ik’ vertelt hoe hij de avond voordien naar zijn lief was gegaan maar er de deur gesloten vond. Hij was er niet welkom want ‘daer is een ander in’, luidde haar verklaring. Bij de kroeg aangekomen, lijkt de toneelwerkelijkheid zich naar de inhoud van het lied te plooien. De waardin die een nieuwe en naar ze hoopt interessantere klant in huis heeft, is niet geneigd om Hans binnen te laten. Pas na lang aandringen vergaat het hem uiteindelijk toch anders dan de ‘ik’ van zijn liedje. Ook in Hans’ tweede zangbeurt, waarbij het begin van AL-lied nr. 23 (‘Van vrou van Lutsenborch’) wordt aangeheven, kan het lyrische ik ‘toevallig’ met de zanger worden geïdentificeerd. ‘Die mi te drincken gaeve, / Ick song hem een nieu liedt’ luiden immers de eerste verzen en zo, als iemand die gewoon is voor een traktatie te zingen, had Hans zich ook in de voorafgaande monoloog gepresenteerd.

Een derde manier ten slotte waarop ‘rederijkers’ creatief met bepaalde AL-liederen zijn omgegaan, is het dramatiseren van de verhalen die ze vertellen. Misschien is daar het zestiende-eeuwse Esbatement van de Luijstervinck een voorbeeld van. Het spel vertelt in ieder geval hetzelfde verhaal als AL-lied nr. 192 over een meisje dat haar vrijer op haar zolderkamer kon ontvangen door haar ouders wijs te maken dat ze zich ’s nachts aan de grillen van een ‘geest’ moest onderwerpen. In het lied is het gebeuren in Leuven gesitueerd, in het spel in de buurt van Heemstede bij Haarlem. Het stuk behoorde inderdaad tot het repertoire van ‘Trou Moet Blijken’ maar Brabantse taalvormen en de vermelding van ‘De Ongeleerde’ als mogelijke uitvoerders doen vermoeden dat de auteur een rederijker uit Lier is geweest. Zekerheid over AL-liederen als directe inspiratiebron hebben we bij de spelen die in het begin van de zeventiende eeuw door twee leden van ‘De Eglantier’ in Amsterdam zijn geschreven.

Onafgewerkt door hemzelf bleef het spel dat Gerbrand Adriaenszoon Bredero op AL-lied nr. 73 (‘Het daghet in den oosten’) baseerde. Dit dank zij 20ste-eeuwse bloemlezingen en schoolboeken nog altijd bekendste AL-lied handelt over een meisje waarvan de geliefde door een rivaal is gedood. Na tevergeefs steun en gerechtigheid te hebben gezocht, gaat ze dan maar zelf het dode lichaam begraven en wordt ze non in een ‘cleyn cloosterkijn’. Van Bredero’s kamergenoot Samuel Coster werd in 1612 de Klucht van Teeuwes de Boer opgevoerd. Het stuk is gebaseerd op AL-lied nr. 35 dat vertelt over een boer die zijn paard en kar veil had voor een vrijage met een edelvrouw maar beide na afloop met een list wist terug te krijgen. In 1613 bewerkte Coster ook AL-lied nr. 59, een tragisch-romantische ballade over ‘Thijsken van der Schilde’, een gevangen roverhoofdman die de doodstraf zal moeten ondergaan omdat zijn geliefde, die hij in haar eer heeft gekrenkt, hem niet meer vrij wil kopen. In beide spelen wordt de verhouding tussen de AL-liederen als inspiratiebron en de spelhandeling feitelijk omgekeerd wanneer men op het eind het oude lied voluit als een verslag van wat eerder op het toneel is ‘gebeurd’ laat zingen. In Teeuwis de Boer voert men daarvoor zelfs een ‘Rederijcker’ op die AL 35, met een strofe meer dan in het Antwerps Liedboek maar nog altijd los en slordig berijmd, om een ‘dubbeltje’ fabriceert. Een mal figuur, deze neprederijker, die niet in of om maar voor het Antwerps Liedboek is gaan staan!

Dirk Coigneau

C O L O F O N

O n s C a m e r s v à R h e t o r i k e is het officiële orgaan van het Verbond van de Kamers van Rhetorica Vlaanderen-Nederland vzw. Het Verbond is opgericht in Brussel in 1987.

Het tijdschrift verschijnt eenmaal per drie maanden in een oplage van circa 100 exemplaren.

Adres Bankgegevens van het Verbond
’t Haantje 2, 4854 MV Bavel BIC GEBABEBB
Nederland IBAN BE41 2930 3224 8010

Lidmaatschap van het Verbond
Kamers van 6 leden of meer € 50,00 per jaar
Kamers met 5 leden of minder en toetredende leden € 30,00
Alle leden ontvangen het tijdschrift

Website Druk
www.rederijkers.org     KLA4 Steunpunt Welzijn vzw