0
Op de afbeelding
van den heere
JAN GUEPIN
schepen en raad te Vlissingen
Dus toont de kunst GUEPIN, o Vlissinge, uwen Raad,De verblijfplaats van het echte portret, vermoedelijk een gravure of een silhouetafbeelding, is niet bekend. Ook zijn er geen afbeeldingen bekend. Het is dus nog maar de vraag of er daadwerkelijk sprake is van een bestaand portret. De geboden tekst is namelijk eerder een beperkte karakteruitbeelding van de persoon Guépin dan de beschrijving van een afbeelding. Maar niettemin is hij hier herkenbaar beschreven. Van Baarle Samenvattend toont de kunst ons de Koopman van Van Baarle. Kaspar van Baerle is Casparus Barleus (1584-1648) die op 9 januari 1632 zijn oratie hield bij de inwijding van de Illustre School te Amsterdam met als titel Mercator Sapiens (de wijze koopman). Kennelijk zag De Timmerman die zelf pensionaris van Middelburg was, hem in de eerste plaats als een verstandig ondernemer. De overige kwalificaties zijn gevat tussen de eerste en laatste versregel. Bij elkaar tonen zij, in vogelvlucht, wie Jean Guépin was en wat hij deed.
Die uw belangen kent en voor uw’ handel staat,
Wiens ongekreukt gemoed uw Vierschaar strekt ter paarle,
Wiens vlijt uw Zeevaard schraagt, der Zanggodinnen vrind,
Die, al wat wijsheid heet, in taal bij taal bemint ,
In 't kort den Koopman van VAN BAARLE.1
LET OP: GEEN DIESELAUTO’S MET EURONORM 4 MOTOREN (van vòòr 1/1/2011) TOEGELATEN IN HET CENTRUM VAN GENT !!!
Ter weerelt es volck vry ghaende, nochtans zynde ghecoord.Men kan het als volgt vertalen: ‘Er zijn op deze wereld mensen die vrij kunnen gaan en staan waar ze willen en toch met een koord gebonden zijn. Veel wordt hen gegeven, maar van het hunne geven ze niets. Ze horen waar mensen privé mee zitten, maar niemand die hun geheimen verneemt. Ze weten vrouwen (van anderen) in te palmen, maar niemand ziet die van hen. Hun kinderen worden onderhouden, zonder enige vergoeding, maar bij hen worden van niemand kinderen ter verzorging opgenomen. Hun opzet is vrijwillig in armoede te leven, niets hebbende zogezegd, maar van alles maken ze naar hartenlust gebruik’. Zowat alles wat de minderbroeders reeds in de middeleeuwse standensatire en in latere kluchten en novellen werd aangewreven, is in het gedichtje aanwezig. Origineel is wellicht wel dat het laat zien hoe ongelijk verdeeld het in de wereld met die bedelmonniken is. Alles wat die klaplopende, zich als biechtvader liefst bij vrouwen en in de huizen van gegoeden opdringende ‘kordeliers’ zich konden permitteren, was de brave, hard werkende en voor zijn kroost verantwoordelijke burger niet toegestaan. Meer dan bij emotionele verzuchtingen of expliciet kritisch commentaar het geval zou zijn, maakt het gedichtje met zijn nuchtere toon en zakelijke tegenstelling de wrevel voelbaar. Dubbelzinnig maar weinig subtiel ten slotte is nog een gedichtje in De Dene’s Testament waarin de vier bedelorden samen als ‘voorbeelden’ fungeren. Al naargelang de tekst bij lectuur naar links of naar rechts wordt gekanteld, zijn deze voorbeelden in positieve of in negatieve zin te verstaan. ‘Handelt als minorite niet ghierich ghelt’ is het eerste vermaan, wat te lezen is als ‘ga, net als een minderbroeder, niet gierig of begerig om met geld’, maar ook, daaraan tegengesteld: ‘ga niet gierig met geld om als een minderbroeder’. Zo ook de verzen twee tot vier: ‘Weest als augustyn oock niet luxurieux [wellustig] / Als iacobite [dominicaan] zoo niet ypocritich ghetelt [u hypocriet voordoend] / end als carmelyte niet presumptueux [aanmatigend, hoogmoedig]’. De beginregel en de twee laatste verzen (‘Eerdsch goedt vergaderen om rycke tzyne / Es anders niet dan druck en pyne’) verklaren de aanwezigheid van dit sextet onder een groep gedichten in het Testament die aan de ‘gierigheid’ is gewijd. Na een eerste deel met legaten aan reële, concreet in Brugge aan te wijzen begunstigden, volgt in het Testament inderdaad een tweede deel waarin de dichter zich, binnen het algemene systeem van de zeven hoofdzonden – of ‘doodzonden’, zoals De Dene ze noemt – tot groepen van mensen richt die bepaalde morele, psychologische of maatschappelijke categorieën vertegenwoordigen. Zo komen bijvoorbeeld binnen de eerste hoofdzonde, de ‘hoveerdicheyt’ of hoogmoed, als legatarissen naast ‘overmoedige rijken’ die ‘als upghezwollen teken’ hun ‘schamel simpel ghebuers’ verachten onder meer nog (vanuit een religieuze optiek) wereldsgezinden, ongehoorzamen, ‘Gods ghebod verachters’, ‘afgodisten’, licht- of bijgelovige dwazen en verwaande mensen aan bod. Tussen de legaten door heeft De Dene verschillende korte gedichtjes opgenomen waarin klassieke of bijbelse personages als goede of slechte voorbeelden worden opgevoerd. Ik laat er hier een paar de revue passeren. Het eerste valt onder het thema der ‘hoveerdicheyt’:
Men gheeft ze veel, en van thuere gheven zy niet.
Zy hooren tsvolcx secreit, nyemand thuerlieder hoort.
Zy ghebruucken vrauwen, ende nyemand dhuerlieder ziet.
Huer kyndren worden ghehouden zonder daer toe gheven iet
Ende nyemands kyndren thoudene zyn zy beluuckende.
Ghewilleghe aermoe hebben zy bespiet,
Schynende niet hebben, maer alle dyngh ghebruuckende.
Xerses, de Conyngh van Perssen crachtich,Men kan het vertalen als: ‘Xerxes, de koning van het sterke Perzië, in zijn tijd de hoogmoedigste, rijkste en machtigste (vorst), was waarlijk ootmoediger dan veel mensen nu, want, zich over zijn bestaan bezinnend, sprak hij, al stemde het hem droef: “Hoewel een koning, weet ik mij (niet meer) dan stof en as te zijn“’. Het is werkelijk een merkwaardig gedichtje. Dat Xerxes, Perzisch koning in de vijfde eeuw voor Christus, hier in het kader van de zonde der hoogmoed opduikt, hoeft niet te verbazen. In zijn streven naar wereldheerschappij de goden, het lot en de elementen tartend, was hij door Herodotus in de Historiën en door Aeschylus in zijn tragedie De Perzen tot een ‘klassiek’ toonbeeld van hovaardigheid en overmoed ofte ‘hybris’ gestempeld. Toen Louis Couperus in 1918-19 zijn roman over deze vorst publiceerde, deed hij dat, in de lijn der traditie, dan ook onder de titel Xerxes of de hoogmoed. Het wonderlijke in ons gedichtje is wel dat ook De Dene erkent dat Xerxes in zijn tijd ‘dhoveerdichste’ was maar hem desondanks ‘nu’ aan ‘veel menschen’ als een voorbeeld van ootmoed meent voor te kunnen houden. Het strenge oordeel dat hij daarmee over zijn tijdgenoten velt, heeft kennelijk te maken met de onwil van velen om het tijdelijke van hun bestaan onder ogen te zien en te beseffen dat zij, hun stand of status ten spijt, eens tot stof en as zullen vergaan. De idee dat Xerxes beter wist, zal De Dene direct of indirect gebaseerd hebben op de scène bij Herodotus waar de koning, tijdens zijn expeditie tegen de Grieken in 480, in Abydos zijn schepen en manschappen op de Hellespont bij een parade overschouwend, in snikken uitbarstte toen hij er plots aan moest denken ‘hoe kort het mensenleven eigenlijk is’ en dat er van al de aanwezige mannen ‘over honderd jaar niemand meer’ zou leven (geciteerd naar Hein L. van Dolens vertaling: Herodotos. Het verslag van mijn onderzoek. Nijmegen 1995, p. 457 [7: 44-47]). We hebben hier kennelijk te maken met een uiting van een van de ‘zieleverteederingen’ die, zoals Couperus het op zijn manier formuleerde, ‘zoo menschelijk harmoniesch’ in Xerxes afwisselden met zijn ‘zielehoogmoedigheden’. Van stof en as echter maakte Xerxes geen gewag. Het zijn woorden die aan ’s konings uitspraak een bijbels-christelijke draai hebben gegeven. Zo goed als geheel ’bijbels’ is het volgende gedichtje waarin De Dene zijn zesde hoofdzonde, die der ‘nijdigheid’, afgunst of jalousie, presenteert:
Dhoveerdichste, de rycxste, de machtichste machtich
Ten voorleden termyne,
Was oetmoedigher dan nu veel menschen warachtich,
Want zyns zynde ghedachtich, sprack, al wast hem pyne,
Een conyngh ken ick my stof end asschen te zyne.
Nydicheit es als een woorme int hout gheseten,Nog altijd kan men zich in het Nederlands opvreten van nijd, ergernis of spijt. Op de Brusselse Grote Markt kon men het van 1448 tot 1560 ook om de zeven jaar op de zondag voor Pinksteren bij de opvoering van de Eerste Bliscap van Maria op het toneel zien gebeuren. Al in de eerste scène verscheen daar het personage ‘Nijt’, een duivel die uit afgunst op het eerste mensenpaar zichzelf ‘verbitende’ is, zich letterlijk stukbijt en meer bepaald van kwaadheid zijn handen opeet. Dat vreet, zoals zijn gesprekspartner Lucifer opmerkt, ook duidelijk aan zijn tanden: die heeft hij ‘van groten spite’ al helemaal ‘dor cnauwelt en versleten’. Maar ook van binnenuit knaagt de haat aan Nijt, zodat hij wegkwijnend nog maar een schaduw is van zichzelf. Gelukkig slagen ze er later in om Eva en vervolgens ook Adam tot zonde te verleiden want anders had Nijt niet alleen zijn handen maar ook nog zijn voeten ‘af’ gegeten. Voor de zelfvernietigende kracht van de nijd gebruikte De Dene andere maar even treffende beelden, met name de twee hier al eerder genoemde uitvreters van aards bezit, het roest en de mot (naar Mattheus 6:19-21 en Jacobus 5:2-3), gecombineerd met de ‘niet-bijbelse’ worm in het hout. Het concept blijft echter hangen in het eerste kwartet. Vanaf het tweede gaat het om de dreiging die van de nijdige naar de benijde(n) uitgaat. Bij Abel liep het fout, maar David werd door God beschermd. Bij Adam en Eva uit de Eerste Bliscap zou je, vanuit de idee van de ‘felix culpa’, van een samengaan van beide uitkomsten kunnen spreken. De volgende twee teksten vallen in het Testament onder de zevende hoofdzonde, de ‘traegheyt’, ledigheid of luiheid. Beide gedichten gaan, het eerste geheel, het tweede in hoofdzaak, over het tegenovergestelde van deze zonde en dus over vlijt, ijver of naarstigheid. Bij het eerste gaf De Dene zelf aan dat hij zijn informatie over ‘Didimus’ neerstichede’ aan de 88ste brief van Seneca ontleende (Seneca’s 124 Epistolae morales ontstonden in de jaren 62 tot 65 na Christus). Het gedicht presenteert ons een wel zeer indrukwekkend ‘exemplum bonum’:
Beroestheyt int ysere, als een motte int cleed,
Want zoo dees hem zelven inde materie eten,
Zoo eit de nydeghe mensche hem zelven ghereed [‘helemaal op’].
Nydicheyt heeft blydschap in ander lieden leed [‘andermans leed’]
Ende droufheyt inne haerlieder [‘hun’] voorspoed.
Aldus benyde Caym Abel, dien hy dood smeet:
Zynen broeder zynde, sturtede zyn bloed
Ende Saul, deur nydicheyt oock ghemoed [‘gedreven, bewogen’],
Vervolgde den helighen conyngh David zeere,
Maer God dheere heeft hem bewacht [‘beschermd’] en behoed.
Nydeghe, dit gheef ick thulieder leere [‘opdat jullie er iets uit leren’].
Wy vinden dat Didimus, een goet latiniste,De bewuste ‘Didimus’ is Didymus van Alexandrië, een Griekse filoloog en grammaticus uit de eerste eeuw voor Christus. Van de 4000 boeken die hij volgens Seneca geschreven zou hebben – een andere bron spreekt van 3500 boeken, nog altijd een mooi rond getal – blijkt er maar één, een commentaar op de redevoeringen van Demosthenes, te zijn overgeleverd. Jammer van al dat werk, maar zijn ‘neerstichede’ heeft hem in ieder geval een goede naam opgeleverd. Dat kan van het ‘hoofdpersonage’ in het volgende gedicht, met als titel ‘Exemple’, alvast niet worden gezegd.
In ledicheyt vry lettel tyds verquiste,
Want zo neerstich was hij in zyn leven
Dat hy heeft vier duusent boucken ghescreven.
ExempleEen ‘moeder van alre quaethede’ wordt ‘ledicheyt’ in 1448 in de ‘Instelbrief’ van De Fonteine in Gent, de oudste statuten die van een kamer bewaard zijn, genoemd. De beste remedie ertegen, zo weet de brief ook, is ‘ghenoucheliker onlede’, een aangename bezigheid of een prettig tijdverdrijf. Niets beters dan de beoefening van de ‘const van Rethoriquen’, is dan ook de conclusie. Heel andere middelen om ‘ledicheyt’ te verdrijven, werden volgens De Dene ingezet door Heliogabalus, die van 218 tot 222 na Christus keizer van Rome was. Zo kregen twee slaven die niets om handen bleken te hebben op een dag van de keizer het bevel om met ‘neersteghe zinnen’ elk een bijzonder werk te verrichten. De ene moest elfduizend vliegen gaan vangen, de andere evenzovele spinnenwebben verzamelen. Nog wonderlijker dan wat De Dene met Xerxes deed, is het beeld dat hier van de Romeinse keizer wordt opgehangen: Heliogabalus als werkgever of ergotherapeut, ijverig in de weer om werkloosheid en lanterfanterij tegen te gaan. De ‘positief’-ethische rol die de dichter hem hier, zij het ook binnen een voor de rest ‘geheel zondig’ leven, heeft gegund, steekt merkwaardig af tegen het negatieve oordeel waarmee de keizer in de geschiedschrijving, unaniem en volkomen, als een monsterlijke tiran of een ‘verwijfde’, zich in buitenissige weelde badende wellusteling werd bestempeld, totdat er, tegen het einde van de negentiende eeuw, voor hem als tragische held van het decadentisme in de literatuur een milder voetlicht werd aangestoken. Zoals bekend was dit laatste onder meer het geval in de in 1905-1906 verschenen roman De berg van licht van, alweer, Louis Couperus. Voor de kentering van het genoemde ‘fin de siècle’ viel er dus geen goed woord over Heliogabalus te horen, behalve dan uit de mond van ‘Cornelia’, die in het colloquium Senatulus (1529) de keizer prijst voor zijn instelling van een vrouwensenaat die allerlei wetten en regels voor de kledij en het gedrag van vrouwen, onderscheiden naar rang en stand, uitvaardigde, maar die lof was door Erasmus geheel ironisch bedoeld. Bij De Dene echter geen spoor van ironie rond de toch wel ‘gekke’ keizerlijke bevelen. De bron die (waarschijnlijk indirect) aan de basis ligt van de hier berijmde anekdote is de Vita Heliogabali, een biografie geschreven op het einde van de vierde eeuw die, op naam van een zekere Aelius Lampridius, in de zogenaamde Historia Augusta werd opgenomen. Anders dan bij De Dene hebben de groteske bevelen van de keizer in de Vita geen sociaal-‘ethische’ functie maar worden ze in een bredere context van extravagante feesten met hoeren, schandknapen en wilde dieren als voorbeelden van ‘s keizers nutteloze grillen opgevoerd. De Vita heeft het overigens niet over elfduizend spinnenwebben, maar over duizend pond ervan. De opdracht was er bovendien als een wedstrijd voor al zijn slaven bedoeld en die brachten uiteindelijk tienduizend pond van die webben samen. Met het andere bevel wil Heliogabalus in de Vita ook niet dat men hem vliegen brengt, maar ‘tienduizend muizen, duizend wezels en duizend spitsmuizen’ (naar de vertaling van Vincent Hunink in Het schandelijke leven van Heliogabalus, de decadentste keizer van Rome. Amsterdam 2001, p. 36). Van de vliegen wordt alleen gezegd dat de keizer er ontelbaar veel in allerlei soorten potten stopte. Bij Couperus, nauwer aansluitend maar ook niet geheel bij de Vita, hebben de bevelen dan weer een ‘esthetische’ functie. Ze zijn er de uitdrukking van de vindingrijke, onschuldig-speelse geest van de achttienjarige keizer die tranen lacht en ‘zich wentelt van dolvroolijkheid’ bij het zien van de wegstuivende slaven die van de beloning die zal volgen hopen te genieten, want als de keizer ‘dolvroolijk’ is en lacht, ‘dan gooit hij gul met het goud’ (De berg van licht. Amsterdam / Antwerpen 1993, pp. 354-355)! Bij het einde van ons verhaal gekomen, zult u wellicht vragen: ‘Maar waren er over de gulzigheid en vooral over de onkuisheid geen interessante ‘kleengedichtjes’ uit het Testament van De Dene te sprokkelen’? Ja, toch wel, maar om de spanning erin te houden, heb ik die voor de volgende aflevering bewaard. Dirk Coigneau
Voortyds Heliogabalus, hoe anders [‘voor de rest’] gheel zondich,
Hadde vry ghemaecte slaven ten dienste staende
Die hy noode ledich zach eenich stondich [‘voor een kortere of langere tijd’],
Dies altyds hemlieden [‘hen’] yet te doene vermaende [‘aanspoorde iets te doen’].
Up eenen tydt beval hy de twee uutghaende
Zyn bevel te doene met neersteghe zinnen.
Van deen wildhy elleven duust vlieghen zyn ontfaende [‘ontvangen’]
Dus ghebood hy die vergadren om zyn vriendschap winnen [‘om hem gunstig te stemmen’].
Den andre also vele coppeghespinnen [‘evenzoveel spinnenwebben’]
Up dat zy hem [‘zich’] daer inne mee mochten occuperen.
Liever dan ledich tzyne tzynen dienste binnen
Was zoo zyn meenynghe int ordonneren.
Hy vandse ledich eerst den tyd passeren,
Zegghende zy wisten niet te doene int bemerck [‘vonden nergens wat te doen’].
Dies omme dats hemlieden [‘opdat ze zich’] niet zouden excuseren
Heeftze uutghezonden te vuldoene tvoornoemde werck.
Adres | Bankgegevens van het Verbond |
---|---|
’t Haantje 2, 4854 MV Bavel | BIC GEBABEBB |
Nederland | IBAN BE41 2930 3224 8010 |
Website | Druk |
---|---|
www.rederijkers.org | KLA4 Steunpunt Welzijn vzw |