Terug naar index
Geschiedenis van de rederijkerij(deel 48/2 )
Jan Onghena |
Jan Lautte, Adriaan Meynfoort, Anton van Straelen |
Karel V stelt zijn opvolger voor,/Gentse feesten
De Gentse rederijker Jan Onghena
Eveneens in 1568 wordt, op 02 augustus, de Gentse rederijker
Jan Onghena, opgehangen op de Gentse Korenmarkt.
Hij was een dichter, rederijker bij 'Maria Ter Ere' en zot van een boogschuttersgilde.
Hij was onder meer de auteur van een refrein waarin hij de mannelijke en de vrouwelijke kloosterorden van Gent
met elkaar in het huwelijk laat treden, waarbij hij inquisiteur Titelmans zelfs koppelt met het "
verken van de Bijloke".
Dit vertellen de gebroeders Van Campene alvast in hun dagboeken over deze "
fray componist inde Vlaemsche rhetorycke,
dichtende menich refereyn, bemindt van edele en van onedele omme zijn sonder linghe gratie van refereynen ende ghe-nouchte,
die hij hadde inde zelve, [...]".
Verder melden ze dat "
daeromme hij te lijden heeft gehadt van den deken van Ronse, ghemerct dat tselve touchierde de religie".
Met de 'deken van Ronse' wordt de inquisiteur Pieter Titelmans bedoeld.
Aan Onghena's speelse brein is wellicht ook een pseudo-plakkaat ontsproten,
waarin de Beeldenstorm zogezegd door de overheid wordt toegelaten.
Hij leest deze tekst voor te Drongen en zet zo het licht op groen voor de vernielingen aldaar.
Enkele dagen later, op 26 augustus 1567, wordt de Inquisitie afgeschaft.
Op dat ogenblik is Onghena echter reeds enkele malen door de Gentse schepenen vermaand.
Op 16 november 1564 wordt hem verboden "
eenighe refereijnen of liedekens te maeckene, ofte bij ander ghemaect,
te zegghene of uutteghevene in eeneghe verselschappen oft anderssins." ('Bouck van Crime', 1563-1565)
Onghena was ooit schoolmeester geweest, maar algauw blijkt hij van zijn rederijkersoptredens te kunnen leven.
Overal treedt hij op met zijn gevatte grappen en komische refreintjes, terwijl hij ook als zot fungeert,
niet alleen voor de boogschutters, maar ook voor nog andere Gentse stedelijke gezelschappen.
Zelfs bij zijn veroordeling wist hij nog een pak nonsens op zijn omstaanders af te vuren.
"Ik ben niet ziek," zou hij gezegd hebben, "maar toch vrees ik aan deze kwaal te zullen sterven".
Een martelaar van het calvinisme kunnen we hem echter niet noemen.
Hij zal sterven als een berouwvol katholiek: het sociaal-anti-klerikale motief weegt bij hem immers zwaarder dan het religieuze.
In hun reeds vernoemde dagboek, melden de gebroeders Van Campene:
"[...]
nyetemijn hij heeft in zijn uuterste betoocht penitentie catholyckelic stervende ende begraven tot onze Vrauwe Broeders,
inde sepulture van zijne ouders.".
Ondanks dit beweren enkele onderzoekers, dat hij samen met zijn broer Lieven,
de leiding gehad zou hebben van de calvinistische beeldenstorm in zijn stad in 1566.
Wellicht bedoelt Marcus Van Vaernewyck, zijn katholiek gebleven kamergenoot en door hem objectief
en met zelfs enige bewondering beschreven, hetzelfde spotdicht, als hij beschrijft hoe op 06 maart 1567,
Liefken vander Venne, factor of dichter van 'Maria ter Ere',
gearresteerd wordt voor "
zechwoorden ende duchten, en bijsonder van een rheto-rijckelicken droom,
die hij plach onder tvolck te zegghen in taveerne, welcken droom meester Jan Onghena ghemaect hadde,
ludende schim-pich of spottich jegen die geestelicheijt ende derghelijcke.".
Bij de vermelding van Onghena's dood door Jan van den Vivere, in zijn "Chronijcke van Ghendt", vermeldt deze dat Onghena:
"
Eer hij storf hadde hij een refrein ghemaect; den stockreghel was altoos zoo hier naer volgt:
'Au ghy geusen,// Dect hu neusen,// Dat men hu niet en kendt,// Want ghy hebbet spet jn dasschen ghewent." .
Dit laatste niet zonder galgenhumor geschreven. Van al zijn spotrefreinen blijft helaas ook niets meer over.
Na de troebels in Drongen blijkt Onghena Gent ontvlucht te zijn.
In mei 1568 wordt hij in Antwerpen herkend en gevangen genomen. Op 31 juli wordt hij naar Gent overgebracht,
om twee dagen later aldaar te sterven. In de Antwerpse gevangenis schrijft hij een refrein,
waarin hij de godsdienstige verwarringen van zijn tijd
betreurt. Verder zegt hij in het refrein, dat men hem geleerd heeft de beelden te breken en niet te aanbidden,
en tracht hij zich verder van alle schuld vrij te pleiten.
Dit gedicht wordt eveneens door Van Vaernewyck aangehaald.
Deze laatste besluit: "
De stockregel van desen referijne was, dat hij nieu-wers up en wilt betrauwen dan up Godt,
die den wech, de wercheijt ende dleven es. Ende onder, stelde hij voor zijn devijse; 'Liefde verwint Onghena'.".
In 1569 wordt de rederijker
Jan Lautte gewurgd en verbrand.
Een zekere
Adriaan Meynfoort wordt ook vervolgd. Volgens De Cavele was deze een Oudenaards rederijker.
Bij al deze veroordelingen en terechtstellingen is het opmerkelijk dat het vaak schoolmeesters zijn die een hoofdrol spelen in de activiteiten van de rederijkers, en telkens opnieuw als 'verdacht', 'gevaarlijk' of 'ketters' bestempeld worden, zoals de reeds uitvoerig behandelde Jan Onghena.
Ook
Anton van Straelen, heer van Merksem, zal slachtoffer van de inquisitie worden.
Hij is geboren te Antwerpen in 1521, en zal tussen 1555 en 1565 vijfmaal buitenburgemeester van die stad worden.
Hij is zeer populair bij zijn stadsgenoten, onder meer als hoofdman van de rederijkerskamer 'de Violieren',
en is één van de organisatoren van het Antwerpse landjuweel van 1561.
In de periode van zijn buitenburgemeesterschap staat hij bekend als gekant tegen de plakkaten,
omdat hij vermoedt dat ze wel eens tot een burgeroorlog kunnen leiden en in ieder geval de Antwerpse handel zullen ontwrichten.
In 1568 wordt hij gearresteerd.
Zijn bezittingen worden verbeurd verklaard en hijzelf wordt door de Bloedraad ter dood veroordeeld.
Op bevel van Alva wordt hij te Vilvoorde onthoofd. Zijn terechtstelling verwekt in Antwerpen grote verontwaardiging.
Ook de rederijkerskamers als instituut zelf, ontsnappen niet aan vervolging.
In 1542 wordt de vierde Antwerpse rederijkerskamer 'de Damastbloem' na de opvoering van de naar ketterij ruikende
'Boom der Schriftueren', op bevel van de overheid ontbonden.
De rederijkers die sympathiseren met de denkbeelden van de Hervorming, maar die voorzichtiger zijn in hun uitingen,
worden niet lastig gevallen, of profiteren van de lankmoedigheid door vele overheidspersonen inzake geloofsovertuiging
aan de dag gelegd.
Andere rederijkers, zoals de schilder en factor van de Gentse rederijkerskamer 'Jhesus met de Balsembloem',
Lucas d'Heere, oordelen het veiliger om het land te verlaten en daarna, meestal tijdelijk, naar de zuidelijke Nederlanden
terug te keren.
Karel V stelt zijn opvolger voor te Gent
Naar het einde toe van de jaren 40, probeert Karel V het probleem van zijn opvolging te regelen.
Hiervoor vaardigt hij onder meer op 04 november 1549, de 'Pragmatieke Sanctie' uit,
die na zijn troonsafstand, een mogelijke verbrokkeling van de Nederlanden moet tegen gaan.
Op 13 juli van datzelfde jaar komt hij naar Gent, om er zijn zoon en troonopvolger Filips van Oostenrijk
aan de bevolking voor te stellen (wat hij trouwens in de ganse Nederlanden zal doen).
Bij deze gelegenheid zal de stad Gent met de feestelijkheden zichzelf overtreffen.
Willen ze bij de keizer opnieuw op een goed blaadje komen?
De vier rederijkerskamers ontvangen samen 50 ponden Vlaams, om op verschillende plaatsen in de stad
(onder andere bij de Sint-Jacobskerk en voor het Gravensteen) "vijf arken triumphale" op te richten.
Hierop wordt telkens door rijkelijk uitgedoste figuranten een allegorisch spel opgevoerd.
Uit de stadsrekeningen over 1550 blijkt, dat er voor deze ontvangst op geen cent gekeken wordt.
De stad betaalt onder meer aan een zekere "
Jan Oste, scolantes binnen deser stede (...)
omme advis en ordonnantie te gheven van der erke triumphale, theatren en andere spectaclen van personnagien,
figueren en chiraigen."
Vóór het Gentse stadhuis verzorgen alle kamers gezamenlijk het spel "De Historie van Jephte".
Stadsarchitect Frans van de Velde en dichter-schilder-rederijker Lucas d'Heere, ontwerpen en staan in voor de versiering
van de triomfbogen. Het werk van de rederijkers moet blijkbaar erg in de smaak gevallen zijn.
De stads-rekeningen van 1550 maken immers melding van een bijkomende gift:
"(...)
betaelt den vier cameren van rethorycke elke 20 s. gr., makende 4 Ib. gr. hemlieden geaccordeert in regard
van den goeden en diligenten delvoiren bij elc van hemlieden ghedaen er blijder incompste van onsen Geduchten Heere en Conijnc (...).".
Jan Oste zou hiervoor zelfs historische opzoekingen gedaan hebben in verschillende bibliotheken, tot zelfs in Keulen!
In de drukkerij van Cornelius Manilus wordt zelfs, in opdracht van het stadsbestuur, een Vlaamse beschrijving gedrukt
van deze feestelijkheden.
"
Declaratie van der triumphe bewezen den hoghe gheborene Prince van Spaenjen Philips,
des keizers Chaerels van Oostenrijc zone, binnen der stad van Ghend in Vlaender."
Ook de geschiedschrijver Marcus van Vaernewyck geeft in zijn boek
"
Die waerachtige geschiedenisse van den keizer van Roomen Carolus de vijfste"
een overzicht van de taferelen die door de rederijkers werden uitgebeeld.
Filips II is blond, blank van huid, heeft blauwe ogen, maar geen enkele vorst zal ooit verder van het Nederlandse karakter
afgestaan hebben. Hij kent geen Nederlands, spreekt slechts zeer gebrekkig Frans en heeft een afkeer van de openhartigheid en
losheid van het Nederlandse volk. Hij is hierbij even vreemd als zijn vader in Spanje.
Ondanks het hartelijke onthaal door de rederijkers, neemt dit niet weg dat de repressie tegen hen en hun gemeenschapsleven,
in de tweede helft van de 16
e eeuw nog duchtiger zal beginnen huishouden.
De nieuwe spanningen opgeroepen door de hervormingsbewegingen en het langzaam doch onverbiddelijk doordringen van het
individualistisch humanisme van de Renaissance, zal de creativiteit van de rederijkers, vooral na 1565, langzaam doen uitdoven,
(wordt vervolgd)
Jan Rooms